Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/329

Deze pagina is proefgelezen

IV.
De Marcesa Horatia.



De schitterende vrouw! daar hadden Schilfern en de Lord en de jonge Napolitanen, van wie hij sprak, wel recht toe, om de Marchesa Horatia di Zoni zoo te noemen. Inderdaad, men moest haar zien in het midden van die cirkels, waarvan zij de ziel en de zon was, met die oogen van vlammen en tranen, vol vuur en gevoel; met die spranken van vernuft en uitbundige vroolijkheid en onafgebroken scherts, welke zij om zich heen wierp, kwistig en lichtzinnig, als kostte haar eene geestigheid niets meer, dan de moeite, om haar weg te werpen, als had zij daar binnen in zich eene onuitputtelijke bron van altijd frisch vernuft; men moest haar zien dansen, zien rondtuimelen in den arm van haren danser, met een weggeven, met een vergeten van zich zelve, dat elk aanschouwend oog in een benijdend verkeerde, en toch weder met eene bevallige kieschheid, die zoozeer het midden hield tusschen preutsche terughouding en losbandigheid, dat men niet wist, wat het meest te bewonderen viel, haar juist kennen van die grenzen, of haren tact in het niet overschrijden; maar boven alles, men moest baar zien paardrijden.

Het is niet alle vrouwen geraden paard te rijden. Daar zijn er maar weinigen, wier gestalte slank genoeg is, en tevens rijk en welig genoeg van vormen, om zich gelukkig voor te doen op een paard. Slechts weinigen weten aan hare houding die juiste uitdrukking te geven, welke evenzeer verwijderd is van het onpassend mannelijke, als van te flauwe verwijfdheid; slechts