Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/348

Deze pagina is proefgelezen

zij een goed deel van haar inkomen. Zijne bezittingen gingen over op den stamhouder van het geslacht di Zoni. Horatia was! arm, minderjarig, zonder éénigen steun, dan dien van lichtzinnige jongelingen, die zich vrienden noemden. Tot haar geluk was Palcetti een verre bloedverwant van haren overleden gemaal; aan zijne voogdijschap werd zij toebetrouwd. Hij bood haar de toevlucht van zijn huis, de bescherming van zijn naam en den troost van zijn raad. En die voogd werd een minnaar; maar de minnaar was een eerlijk man. Hij leerde Horatia de achting voor zich zelve door de eerbiedige galanterie, waarmede hij haar omgaf. Zij gevoelde kinderlijke dankbaarheid voor hem; en plaagde hem somtijds met kinderlijken moedwil. De jonge Prins, zijn kleinzoon, met wiens hartstocht zij spotte, was nu op haar doordrijven op reis. Zij zag ieder harer wenschen voorkomen; maar zij hield eene doodelijke ledigheid in haar hart, en ik was het, die deze aanvulde. Dit alles wist ik, eer zij van mij ging. Ik beloofde haar, den Prins eene genoegdoening te geven, en ik bad haar, het voorwerp van onzen twist als een onderpand van verzoening te willen aannemen. Zij verwierp dat geschenk met fierheid. »Zoo gij het niet neemt, schiet ik mijn Roscane dood.”

» »Ik beklaag het arme dier; maar ik kan het niet redden,” antwoordde zij. Deze vastheid van geest, deze opoffering aan een fijn gevoel was het juist, wat mij zoo sterk in haar trof. — Des anderen daags bevredigde ik den Principe, en gaf Roscane den stal tot eeuwige gevangenis. Van toen af had ik toegang tot Horatia; zij gaf zich zoo geheel over aan mijne leiding, dat het mij niets dan het woord zoude gekost hebben, om haar terug te brengen in den kring, waar men naar haar uitzag. Ik was echter wel besloten dit niet te doen, en zorgvuldig ontweek ik elke vraag, die betrekking had op de aanleiding tot mijn zonderling gedrag. Maar ik moest mij verantwoorden bij de jongelieden; het was gemakkelijk, de weddenschap te betalen; maar niet zoo licht, hunne scherts te dragen of af te leiden. Daarenboven kwelde ons beiden de jaloezie van Palcetti, wiens lijden uit zijne trekken te lezen was en uit ieder zijner bittere woorden sprak. Ook begon hij met ernst het woord huwelijk uit te spreken, en de jonge vrouw leefde in gestadigen angst, dat hij