Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/350

Deze pagina is proefgelezen

wilde mijne Horatia naar Londen voeren; ik wilde de wangen van al de Misses en Ladies zien verbleeken, als ik eene Lady Jefferies in haar midden bracht: want Horatia zoude voor haar en voor ieder niets anders zijn. Ik schiep in mijne verbeelding voor die vrouw een leven enkel van zonneschijn en genot. Zij zoude wenschen hebben, en ik zoude die niet voorkomen, maar voldoen. Dat zou de mij eene bezigheid zijn! Zonder dat zij ze geëischt had, zouden alle rechten eener echtgenoot de hare wezen; onze kinderen moesten de erfgenamen worden van mijn rang en van mijn vermogen. Ik zoude mijne kinderen zelf opvoeden, en ik zoude weer jong worden met mijne kinderen. Dát waren heerlijke, zalige droomen! Ik was waarlijk een dweper geworden. Ik zeide mijne geliefde niets van deze plannen. Zij moest zich aan mij vertrouwen, en niets vragen!”

Terwijl de Engelschman dit alles bij tusschenpoozen aan zijnen geneesheer had medegedeeld, was hij meestentijds ernstig en koel gebleven; men had slechts somwijlen eenen bitteren lach op zijne lippen kunnen zien; voor het overige scheen hij slechts eene gebeurtenis te verhalen, die hem niet aanging, en waarbij hij alleen toeschouwer was geweest. Toen hij echter zoover gekomen was, als wij nu gezegd hebben, begon zijn gelaat bleeker te worden, en zijn lach sarcastischer, en het opmerkzaam oog van den dokter zag hem. sidderen. Ook weifelde zijne stem. Hoe onredelijk zonderling ook, het was hem aan te zien, dat zijn stelsel een stelsel was te goeder trouw, een treurig, maar helaas! noodwendig gevolg van de gedrochtelijke beschouwing des levens en der maatschappij, waartoe hij had moeten komen, na eene opvoeding als de zijne, bij eenen levensstand als de zijne; bij eene ondervinding als de zijne, en zelfs die ondervindingen konden niet anders zijn; hij moest wel zien, wat hij zien wilde; hij stelde het microscoop der scherpste menschenkennis op iedere borst, en ieder vlekje moest hem eene gruwelijke misvorming toeschijnen. De goeden en edelen kwamen niet in den weg van hem, dien zij miskennen moesten, gelijk hij hen miskende. De belangelooze menschenvrienden hadden den rijken, zich zelven genoegenden daarheen liever niet te zoeken; zij konden niet weten, dat hij hen noodig had, om te gelooven aan hun bestaan. De waarachtig vrome vermeed den schimpen-