Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/351

Deze pagina is proefgelezen

den blik van den man, die hem huichelaar noemen zoude, of dweper; wij zijn niet meer in de dagen der martelaren, en een geloovende dringt zijne overtuiging niet op. De zachte, kuische jonkvrouwen, uit wier rein oog hij onbaatzuchtige liefde had kunnen lezen, bij het hoog gevoel van zelfwaarde, gruwden van den afgeleefden jongeling; die met koude verachting het fijne weefsel harer schoone hersenschimmen uiteenrukte, en tot blinkende cijfers terugbracht. Ook verscholen zich de beschroomd. sten tegen hem in de armen harer moeders, en de meer vrijen en schranderen spotten met hem mede, maar verachtten hem niet te minder. De betere jongelieden vonden onderling hechte verbintenissen genoeg, om niet hunne vriendschap te bieden aan den spitsvondigen loochenaar der vriendschap; maar daarentegen wist het schitterende schuim der maatschappij, dat altijd bovendrijft en hechter vastkleeft dan het edeler vocht, dat in rust is, zich met schijnbare trouw op te dringen aan den eenzamen, en huichelde, wat het niet voelde en hij niet geloofde, en bespatte hem met zijn walgelijk bruis, totdat hij de reinheid voor een drogbeeld moest houden, en reeds veel meende gedaan te hebben, toen hij uit eene mengeling van drogredenen en wonderspreuken een deugdstelsel samenflanste, dat begon met de deugd te loochenen: dat was zijne poging, om zich tot iets beters op te heffen. Voorwaar, men zoude hem diep moeten verachten, zoo men hem niet tevens zoo innig moest beklagen. In die oogenblikken, toen hij de weinige woorden, welke nog volgen moeten, uitsprak, hield hij het hoofd stijf op de borst gebogen, en zijne stem klonk zacht en heesch.

»Schilfern! ik moet het u zeggen, maar ik vermoord u, zoo gij glimlacht. Toen ik den tempel van mijn levensgeluk had opgebouwd, en mijne godin daarin wilde binnenleiden, sprak zij het woord »huwelijk!” uit. Zij heeft zeker bet oog niet afgewend gehad van den goeden koop, dien zij voornam te sluiten. Ik stond als vernietigd voor haar. Ik kon niets zeggen; maar mijn gelaat moet eene akelige uitdrukking van wanhoop gehad hebben, want de schoone slang trachtte mij door eenen stroom van liefkoozingen tot mij zelven te brengen. Ik stiet haar ruw weg. Maar toen ik koel nadenken konde, begreep ik, dat ik het slachtoffer was van mijne eigene hersenschimmen, dat ik