Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/354

Deze pagina is proefgelezen

zijn, keerde ik terug met de drift van een ontstuimig verlangen. Ik kwam op mijne villa, de bedienden wendden hunne oog verlegen van mij af; ik vroeg naar mijne vrouw, zij stamelden tegenstrijdige woorden van ziekte, enz.; ik vroeg naar haar kamervrouw, zij was niet meer daar; stampvoetend riep ik om Rigotier; hij kwam, hij drukte mij met gevoel de hand;hij was doodsbleek, en hij zeide mij de gruwzame waarheid. Mijne vrouw was ontvlucht in den nacht; waarschijnlijk uit een laag venster gesprongen. Weg! Men wist niet met wiens behulp; men kon zich geen schijn van reden denken. Zij had niets medegenomen, dan hare eigene kleinoodiën, en niets tot opheldering, achtergelaten, dan een blaadje, waarschijnlijk in haast uit een; zakboekje gescheurd, met deze woorden aan mij: »Ik veracht u!”

»Zóó heeft die vrouw een band verbroken, dien zij zelve zoo heilig had gemaakt. Ik heb het mij nooit, nooit kunnen verklaren, ik heb mij somtijds stomp gedacht op eene waarschijnlijke aanleiding, en ik ben altijd geëindigd met geene andere te vinden, dan de losbandigste, roekelooste, laagzinnelijkste wispelturigheid, of wel eene overlegde boosaardigheid, die met de fijnste huichelarij haar doel heeft weten te bereiken. Zij moet met iemand buitenshuis in verstandhouding zijn geweest; want zij heeft voor niet ééne reisbehoefte kunnen zorgen. Zij heeft niet eens geld bij zich genomen, en heeft brieven ontvangen van eene mannelijke hand. Rigotier heeft het gezegd, en alle bedienden hebben het bevestigd.Toen ik alles wist, antwoordde ik niets; ik bleef in stomme verslagenheid staan. Ik heb nooit één woord over het gebeurde willen uiten, zelfs niet tegen mijn gouverneur. Ik liet de villa, met al wat zij bevatte, aan de bedienden over, met bevel om Lady lefferies te ontvangen, zoo zij immer terugkwam, en ik ijlde zonder ophouden voort, totdat ik de Apennijnen uit het gezicht had en den St. Bernhard achter mij. Ik gaf Rigotier zijn afscheid met eene jaarwedde; ik kon hem niet meer zien: ook hij herinnerde mij aan haar. Ik heb verder geleefd, zooals gij denken,! kunt, dat ik leven moest. Ik heb altijd elke gedachte aan het; tijdperk van mijn leven, dat ik nu verhaald heb, weggeweerd; ik wilde zelfs nooit voortdenken op de mogelijkheid, dat ik vader zou kunnen zijn. Ik zocht, na lange, oneindig lange jaren; van verveling en ellende, nogmaals tuimeling, en gedruis, en