Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/360

Deze pagina is proefgelezen

Fransche phrases nog meer uitdrukking gaf, of het koude Engelsch eenigen gloed bijzette: want het zoude dwaas zijn geweest, zoo iemand in een Salon van de bonne Société de landtaal gezoch had. Piemonteesch! foei!

Wat scheen zij oppervlakkig die treffende ontmoeting tusschen die twee echtgenooten, die zóó van elkander gescheiden waren en die, zich zóó terug vonden; wat waren die korte woorden voor ieder, die niets van hen wist, onbeduidend en alledaagsch En toch, wat was het een vreeselijk tragische toestand van die vrouw, die beleedigd had, en zich beleedigd achtte; die partij en rechter vóór zich zag; en van dien man, die een kind kan terugeischen en rekenschap ging vragen van eene echtbreuk! Met zoo weinig pathos worden de groote drama’s in het gewone leven afgespeeld; daarom is het goed het ontleedmes te nemen, en de geblanket te opperhuid een weinig op te ligten, om te zien, welke glimlachjes dolksteken zijn, en welke koele gebaren diepe wonden toebrengen.

Glenhouse trad zoo dicht bij Horatia, als de étiquette het hem slechts veroorloofde, toen, met eene zachte, maar gebiedende stem, waarin een zekere angst onmiskenbaar was, zeide hij haar: »Mylady Jefferies! zeg mij iets van ons kind?” Horatia zag hem aan; alsof ze hem niet begreep, en haalde even de schouders op.

»Leeft mijn kind nog, Mevrouw?” herhaalde hij met inspanning.

»Mylord Glenhouse schijnt zich niet te herinneren, dat hij aan Horatia di Zoni werd voorgesteld,” antwoordde de Dame, en wierp een blik op Schilfern.

De Engelschman meende haar te begrijpen.

»Horatia di Zoni, of Palcetti, of Mancini! zooals gij wilt, Lady Jefferies! alleen antwoord snel en met waarheid op mijne vraag. Het is de voorwaarde, waarop ik geene rekenschap wil eischen van de verloopene jaren! Gij kunt vrij spreken voor Mijnheer Schilfern! ik had een vertrouwde noodig. En hij weet alles.”

»Mijnheer Schilfern is inderdaad niet te veel bij dit onderhoud, al ware het alléén om te getuigen, dat gij in ijlende koorts spreekt of in waanzin.”