Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/363

Deze pagina is proefgelezen

VII.
Des anderen daags.



»Kunt gij u een denkbeeld maken van zulk eene kunst van veinzen, van zooveel onbeschaamdheid?” sprak Glenhouse des anderen ochtends tot zijnen arts, die bij hem was.

»gij hadt mij beloofd, dat gij haar vergeten zoudt, Mylord! Het tooneel van gisteren heeft u wel wat veel geschokt.”

»Haar vergeten? Bij den Hemel! is dát een wezen om te vergeten? Ware zij niets geweest dan de vrouw, zooals ik haar meende te kennen, dát zeker was mij dit mogelijk. Ik had mij voorbereid niets voor haar te gevoelen. Ik was besloten mij door geene uitvluchten te laten afschrikken, mij over niets te verwonderen; maar voor eene zoo verregaande vermetelheid, voor een zoo hardnekkig en koelzinnig verloochenen van elk gevoel, had ik haar zelfs niet in staat geacht. Éénmaal toch zijn er oogenblikken geweest, waarin zij mij heeft liefgehad. Ik stond dáár nu toch vóór haar als haar noodlot, als een zwaar beleedigde, die recht op haar had, en die dat recht kon gebruiken, door zich op haar te wreken. Ik stond vóór haar, plotseling, onverwacht, in het midden van haar feest, als eene dreigende spookgestalte, als de geest van Banquo, en… heeft zij ook slechts éénmaal verbleekt, ook slechts éénmaal gesidderd? Heeft zij niet den moed gehad te spotten? En het was toch de toekomst van haar kind, waarmede zij schertste! Of, zoo dat kind niet leeft, en zoo zij zoo weinig moederlijk instinct gehad heeft, om het vermoord te hebben na de geboorte, dan moest toch de stem van den vader haar met huivering hebben doen terugdenken aan de misdaad.