Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/364

Deze pagina is proefgelezen

En toch geen traan, geen trek van het gelaat, die zich vertrok. Zij heeft haar oog niet neêrgeslagen. Zij is erger dan Messalina. Zóó moet Messalina voor Claudius gestaan hebben! Maar, bij; God! ik ben Claudius niet. Gij glimlacht?

»Omdat gij ongevergd zooveel spreekt.”

»Dit alles windt mij op. Ik gevoel behoefte, mij te uiten. Gij hebt wel gezegd, die gewaarwordingen grijpen mij aan; maar ik voel mij leven. En, bij mijn Pairschap! ik wil niet sterven, voordat die vrouw gestraft is.”

»Welke partij hebt gij genomen?”

»En toch bij dit alles, wat was zij schoon!” vervolgde Glenhouse, de vraag niet beantwoordende. »Er is geene soort van vrouwen-schoonheid, die mij ooit zóó heeft getroffen als de hare. Zij heeft iets, waarvan men nooit verzadigd is, dat altijd weêr opnieuw verrast en aantrekt. Ik geloof, Schilfern! op mijn woord als edelman, ik geloof het, dat zij mij weêr aan hare voeten had gezien, zoo zij mij door één traan vergiffenis had gevraagd. Waarom huist in dit wezen niet de deugd van Espaleto’s vrouw!”

»Zij moet eene kracht van wil hebben, eene sterkte van geest, en eene heerschappij over zich zelve, die zelfs geen man kan bereiken.”

»Niet waar? want ik kon mij niet meester blijven.”

»Maar zoo nu eens deze onnavolgbare zelfoverwinning deugd ware?”

»Deugd! hoe moet ik dat begrijpen?”

»Ik meen daarmede liefde voor u: liefde voor een echtgenoot is toch wel de deugd eener vrouw!”

De Engelschman borst in eenen luiden lach uit.

»Dokter! gij hebt invallen, die onuitsprekelijk aardig zijn. Zij liefde! liefde voor mij! nóg!”

»Ik heb niet gezegd: is, maar alléén: indien het ware…”

»Ja, indien dat zijn kon, Schilfern! dan was er immers geen offer te zwaar, om deze liefde te verdienen!” hernam Glenhouse, met eene warmte, die hem wangen en oogen deed gloeien.

»Maar ziet gij, dat is eene hersenschim, de dolste misschien, die er ooit in het hoofd van een dweper is opgekomen.”

»Het is eene hersenschim,” herhaalde Schilfern, met eenen flauw merkbaren glimlach, terwijl hij zijnen hoed nam; »maar