Pagina:Bosboom-Toussaint De graaf van Devonshire (1884).pdf/368

Deze pagina is proefgelezen

VIII.
Tegenkanting van een bondgenoot.



Uit Mancini’s verhaal begreep Lord Edward, dat zijne echtgenoot eerst een geruimen tijd, na hare vlucht uit zijne woning, naar Napels moest zijn teruggekeerd, dat haar verdwijnen dáár voor een uitstapje in het gebergte gegolden had, en dat zij, drie jaren lang, zeer teruggetrokken, in Palcetti’s huis had geleefd. Daarna was zij weder in de wereld verschenen, en had er geschitterd als weleer, alléén was zij strenger geworden; men zag haar nooit zonder den ouden Prins, die nu geheel den toon van een vader met haar had aangenomen. »Hij willigde minder in, zij gaf meer toe. Men merkte zelfs op, dat hij haar door één blik, of één woord, dat ons toen onverschillig scheen,” (sprak de jonge Graaf, wiens woorden wij slechts teruggeven zullen), maar dat zeker zal gezinspeeld hebben op hare betrekking tot u; van hare grilligste luimen terugbracht; zij was zachter geworden, en men vermoedde, dat haar iets drukte, zoo werd mij ten minste gezegd toen ik haar voor het eerst zag. Zeer jong, zeer schroomvallig, en toch te fier om te willen voorbijgezien worden, te Napels weinig bekend, en geheel zonder bloedverwanten, had ik den steun noodig van eene vrouw, die den toon gaf; zij nam mij onder hare vleugelen, met de goedheid eener moeder, maar spotte met mijne dwepende hulde: want, ziet gij, met hoe koel een hart ik haar ook was genaderd, de betoovering van haren omgang ontvlamde mij tot een hartstocht, die sterker werd bij hare kleinachting. Ik had voortaan ook hare liefde noodig, om te leven. Toch zoude ik niet gezegevierd hebben zonder den dood van Palcetti. De