OVER DE INRIGTING EN HET KARAKTER VAN LANDHUIZEN.
(Allgemeine Bauzeitung, 1842. — K. Etzel.)
Wanneer men eenen blik werpt op den toestand der bouwkunst in de vorige eeuw, en zich de toen daaromtrent heerschende begrippen voorstelt, dan moet onwillekeurig een lach op het gelaat zweven. Onze voorvaderen hadden de opmerking gemaakt, dat sommige der gebreken of goede hoedanigheden van een huis aan de inwendige verdeeling, en andere aan de wijze van zamenstelling van hetzelve moesten worden toegeschreven, en zij leidden daaruit het zeer juiste besluit af, dat eene gemakkelijke en doelmatige inrigting, zoo wel als hechtheid, wezenlijke vereischten van een gebouw moesten zijn.
Men had daarenboven opgemerkt, dat sommige uiterlijke vormen eenen meer bevredigenden indruk op den aanschouwer maakten, en dat dit bij andere minder plaats had, en men hield het derhalve, zonder verder nadenken, voor noodzakelijk, om als derde vereischte ook de schoonheid op te nemen.
Deze drie hoofddeugden werden echter in de scholen als zoo vele geheel verschillende, en van elkander onafhankelijke doeleinden voorgesteld, en in de boeken bij afzonderlijke hoofdstukken behandeld. Hieruit ontstonden echter vele zwarigheden. Hoewel het vrij gemakkelijk was, om vaste beginselen aan te nemen aangaande de doelmatigheid en hechtheid der weinige gebouwen, waarmede destijds een architect de moeite nam zich onledig te houden, liet zich echter de schoonheid niet zoo gemakkelijk behandelen. Men zag wel is waar in, dat het gemak bij onderscheidene gebouwen door verschillende inrigtingen moest verkregen worden, dat de hechtheid hier meer en daar minder werd vereischt; niemand kwam echter op het denkbeeld, dat ook een schoone vorm, betrekkelijk, of liever onwillekeurig een uitwerksel der beide eerstgenoemde eigenschappen kon zijn, want hoe zoude men ooit een zoo bevallig geheimzinnig luidend systema, als dat der bouwkundige drieëenheid, kunnen opofferen.
Goede raad was dus duur. Over het geheel was men het daarover eens, dat de bouwkundige werken der Ouden schoon zijnde, ook hunne wijze van bouwen ten voorbeeld kon strekken, en men wenschte derhalve tot de kennis der zamenstellende deelen dezer antieke schoonheid te geraken. In plaats echter, dat men, geholpen door grondige historische kennis, in den geest der oude bouwkunst trachtte in te dringen, beschouwde men dezelve als eene geheel uitwendige zaak, die met den geest des tijds, den trap van beschaving in het algemeen, en met de technische kennis dier tijden in