Dit eene nog. Zijn, waar het tijdgenooten en zelfs waar het afgestorvenen betreft, lof en blaam somtijds ongelijk door mij verdeeld, men bedenke dat een recensent te dien aanzien niet ten volle zijn eigen meester is. Schreef men voor het nageslacht, men zou menigmaal verschillend oordeelen: de vergetene zou dan niet in de gedachtenis teruggeroepen, de miskende niet van zijn isolement gewroken, de gevierde niet aan zijne verantwoordelijkheid behoeven herinnerd te worden. Anders wanneer men onder het schrijven bij voorkeur aan levende lezers denkt. De kritiek is dan vaak slechts een bedachtzaam protest tegen de hosannah's of de verguizing der oningewijden.
Hadden de omstandigheden het gedoogd, de leemten in deze verzameling zouden van jaar tot jaar aangevuld, en de verspreide portretten allengs eene breede galerij geworden zijn. Tevens zou ik dan eene proeve geleverd hebben van hetgeen voor mij het ideaal eener geschiedenis der nederlandsche letterkunde is. Doch wie heeft het in zijne magt, in den loop des tijds alles te volbrengen wat hem somwijlen voor den geest zweeft? Van hoe weinig zelfkennis de auteur der Litterarische Fantasien bijwijlen blijk gegeven hebbe, hij zal de laatste zijn te loochenen dat een rustiger geest, en een kalmer lot dan het zijne, onmisbare voorwaarden zijn voor het waardig vervullen der taak waaraan hij zijn leven had willen wijden. Hij moet tevreden zijn met het getuigenis, op een beperkt en blootgesteld terrein, bij een ongelijken strijd, gedurende korten tijd als een goed tirailleur in het vuur gestaan, de positie verkend, en aan zijne kameraden gelegenheid verschaft te hebben, met de zich aanbiedende kans hun voordeel te doen.
BLOEMENDAAL,
Cd. B. H.
April 1868.