Zeide mij uw schoone mond:
„Liefste, lievren heb ik geen.”
's Andren avonds zegt gij: „Neen.”
Zinnetjes te wispelziek,
Ziet of uw gepluimde wiek
Andre reên van wenden vindt
Als het draaijen van den wind.
Dikwijls wind nog statig waait;
Maar dat gij gedurig draait,
Of gij neen waarachtig zweert,
Ge 'ebt het van een tol geleerd!
Al wie volgen háren draf,
Delven zelven zich een graf.
Ach wat hoort gij, als de tol,
Tot uw eigen val een hol?
Lang voor het einde der 17e eeuw had men ten onzent deze hoffelijkheid verleerd. Een onredelijk klassicisme bovendien, ongevoerd onder den schitterenden dekmantel van Huig de Groot's geleerdheid, smoorde het nationaal element onzer litteratuur en deed de vaderlandsche oorspronkelijkheid ondergaan in eene uitheemsche en thans in onze oogen bedenkelijke gladheid. Toen kwam, met de herroeping van het Edikt van Nantes, de fransche immigratie; zoo van dramatiek en kritiek als van zeden.
Hooft echter en de zijnen, hijzelf allermeest en in de eerste plaats, waren spruiten van ideaal-nederlandschen bloede; eene zedelijke en verstandelijke aristokratie. Door het samenstel van dezen Drost, op meer dan middelbaren leeftijd nog, liep en stroomde eene ader waarvan men zeggen zou dat zij in onzen landaard sedert en voor goed verdroogd is.
Hoor hem aan Leonore betuigen, ten dage dat hij haar het hof maakte en haar van zijne hoogachting verzekerde: „Deze letteren zullen UE. dienen tot onderpand, mitsgaders om gedurende den droeven tijd dezes afwezens te doen mijne hartelijkste, mijne allerootmoedigste groete, dienst en eerbiedenis; met eenen vurigen voetval voor God en UE., die ik beide bid dat Zijne majesteit haar met het allerzaligste, en de Uwe mij met hare gunst en genade gelieve te vereeren.” Een jaar later, toen Leonore zijne vrouw geworden was, en hem een doch-