III
Ter plaatse waar de heer Van Lennep, in het 3de deel van zijnen Vondel, Maria Tesselschade's regten op de vervaardiging van het antwoord aan de Amsterdamsche Akademie handhaaft, brengt hij den door Hooft over dit voorbeeldig dichtstuk aan Tesselschade gerigten brief in herinnering en, in dien brief, de plaats waar Hooft zich uitlaat over Leonore's geringen smaak voor poëzie in het gemeen en voor de verzen van haar man in het bijzonder. „Uwe uitspraak”, schrijft Hooft aan Tesselschade, „heeft niet alleen mij welgevallen, maar mijn liefste Helionora zoo wel gesmaakt datze door die lekkernije, tot hare eerste liefde ter poëzie bekeerd zijnde, ernstelijk mij verzocht heeft, ik zoude dat gedicht toch uitschrijven: 't welk 't eerst is dat zij mij zulks in al haar leven gevergd heeft.”
Dit werd geschreven in April 1630, na drie en een half jaar huwlijks. Of het gedichtje „aan mijne vrouw,” haar toegezonden ter begeleiding van een ander manuscript of boekwerk:
De rijmen dezer bladen
Uw boekerij verladen,
Beveel ze maar aan 't vier.
Dat zij hun lijf en leven
Weêr leevren aan den brand
Is niet onbillijk: want
Die heeft het hen gegeven —
of ook dit gedichtje behoort tot de periode die aan Leonore's eerste liefde voor de poëzie voorafging, kan ons onverschillig zijn. Zelf, en zonder gemaakte nederigheid, hechtte Hooft geringe waarde aan zijne dichterlijke voortbrengselen; geringer naarmate hij in jaren toenam en zich meer uitsluitend bezig hield met historische onderzoekingen. „Ik ben geen schrijver”, beweerde hij op bijna dertigjarigen leeftijg nog, in een brieg van 1610 aan Prof. Daniel Heins; „ik ben geen schrijver, al heb ik somtijds iets om de geneugte gedicht, dat tot mijne bekomme-