Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/29

Deze pagina is proefgelezen

achter het slot, studeerkamer in den vorm van een feodaal bastion), spreekt Christina's minnaar en bruidegom de kleine Vechtsche stroomheiligen toe en draagt hun eene eervolle zending aan zijne schoone en bogaafde op:

 
 
Gij heiligheedjes, die in bloemen en in kruiden
U legert, en bezwemt de stroomen van de Vecht;
Die zijne vloeden slecht
Zachtzinnig drijft in zee, voor 't hooge huis te Muiden!…

 
 

Meermalen, hetzij hij dit aan de liefde of aan de poëzie te danken had gehad, waren deze stroomheiligen en hunne gezellinnen de stroomnajaden, zegt hij, hem goedgunstig geweest. Vaak had hun vruchtbaarmakend vermogen zijne geschenken versierd met loof van tuin of veld. Ook thans, gesteld dat zij nog altijd zijn toegerust met dezelfde krachten als weleer, doet hij een beroep op hunne welwillendheid. Een krans moeten zij strengelen, bestemd nedergelegd te worden aan de voeten zijner bruid, en dien met zich medevoeren naar Amsterdam, hare woonplaats. „Bloeit nóg”, roept hij de allerminst voor hem en zijne liefde entgötterte natuur toe:

 
Bloeit nóg uw zoete gunst, en weet gij te versieren
Uitheemsche verw en reuk van bloemen en van kruid.
Zoo leest ze keurig uit;
Om mij niet, maar de bruid van mijne ziel te vieren.

Niet dat gij, komend haar eerbiedelijk te ontmoeten.
Zult, om het heilig hair van zonnelijken glans.
Gaan vlijen krans op krans:
Maar past ze tot mijn hoofd, en legt ze voor haar voeten.

 
 

Dit alles is ontleend aan Hooft's zoogenaamde Zangen; door de oudere uitgevers dus aangeduid in onderscheiding der Verscheiden Gedichten, der Bruilofts-. Lijk- en Grafgedichten, der Mengeldichten en Bijschriften, en inzonderheid der Sonnetten. Willekeurige splitsing, enkel gegrond in den uitwendigen vorm der stukken, niet in hun wezen, en allerminst in hun verband met 's dichters gemoedsleven. Meest van al, welligt, hebben hieronder de sonnetten geleden; althans de zestien of achttien