eerste. Levenloos staan deze thans achter elkander, zonder opschrift, zonder jaartal, zonder éénige weg- of teregtwijzing ten behoeve van den lezer. Doch ook hier leidt de naauwkeurige vergelijking van Hooft's handschrift, door den heer Leendertz ondernomen, tot afdoende resultaten.
Onder de opschriftlooze klinkdichten bevinden er zich minstens zes die oorspronkelijk aan Christina gerigt werden. Schreef ik eene ziel of zedekundige verhandeling over den hartstogt der liefde, de vraag kon ter spraak komen of het den mensch als redelijk wezen betaamt en nuttig is zich te vermeijen in eene drift waartegen zelfs Pascal niet bestand was. Nu ik enkel verslag heb te doen van de genegenheden eens voor jaar en dag gestorvenen, in het bijzonder van de dichterlijke vormen waarin hij zijne gevoelens meest in de eenzaamheid uitstortte, komt aan het volgend sonnet in onze beschouwing regtens eene plaats toe. Het schildert een droom, een visioen, al wat men wil:
Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden.
De woordjes alle zes, wel klaar en wel bescheiden,
Vloeiden mijn ooren in en roerden, 'k weet niet hoe.
Het oor mistrouwden en de woordjes wederleiden.
Dies ik mijn Vrouwe bad mij klaarder te verbreiden
Haar onverwachte reên. En zij herhaalde 't doe.
Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden,
Maar — toen de morgenstar nam voor den dag haar wijk,
Hemelsche goôn, hoe komt de schijn zoo na aan 't wezen?
Het leven droom, en droom het leven zoo gelijk?
In onschuld en reinheid met deze jongelings-mijmering wedijverend, doch minder algemeen, oorspronkelijker, karakteristieker, dienstiger tot verklaring van het feit dat Hooft door al zijne tijdgenooten, vrouwen zoowel als mannen, geleerden