Want afbreuk van have, alhoewel uit de kerf gaande [1] weet UE, dat mijne vrolijkheid niet uit haren tred deed gaan. Dien Seneca, zoo fier tegen den wederspoed, hoort hem eens kleen zingen, als bij, op Corsica gebannen, den vrijeling Polybius smeekt. Den gascoenschen wijzeman, zoo waanlos, zoo oordeelvast (heb ik eenig oordeel), dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Étienne de la Boétie. UE, vergeve dan aan mijn gemoed de verslagenheid, dat op veel na niet, gelijk die helden, voorzien is met kracht van vernuft of wapen van geleerdheid; en verbidde te mijner troost den goedertieren God.” —
Brandt zegt: „Eenige van des Heeren Hooft's brieven rieken naar den olie van arbeid;” en dit doet ook een deel zijner verzen. Doch de aangehaalde proeve bewijst hoe, door de gewoonte, het aangeboren talent „mergrijk te schrijven” en zijne taal te kneden tot „mannenvoeder”, hem zoozeer tot eene tweede natuur geworden was dat deze gave ook dan hem niet verliet wanneer hij, in een vertrouwelijken brief aan eene vriendin, lucht gaf aan kommer.
Zijne dichterlijke Klagte der princesse van Oranje verraadt meer welligt dan eenig ander gezang van hem zijne juiste en vereerende kennis van het lief hebbend vrouwegemoed. Op nieuwerwetschen trant gesproken, in dat gedicht heeft hij zijne hulde aan schoonheid en liefde buiten hem, ten volle aanschouwelijk gemaakt. Doch, hoewel zuiver persoonlijk, even aantrekkelijk voor het minst prijkt daarnevens zijne rouwklagt in proza over Christina's verlies.
V
Christina van Erp was wel des Drossaarts, — hij leerde haar opmerken in hetzelfde jaar dat Prins Maurits hem tot die betrekking aanstelde, — maar niet de eerste liefde van Hooft als jongeling en dichter.
Om de kluchtige uitdrukking van Mr. Jacobus Scheltema
- ↑ „Toespeling op het aanmerkelijk geldverlies, dat hij door zijn nee Willem te Londen geleden had.” Van Vloten. No. 132.