Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/35

Deze pagina is proefgelezen
't Gemoed herwenscht verloren vrolijkheden,
En wentelt in den schijn des tijds voorleden.
Wanneer 't de stappen ziet die 't heeft getreden;

 
 

is men geneigd op te maken dat onze nog geen vijfentwintigjarige destijds behoefte gevoelde zich aan het verleden en zijne treurige herinneringen te ontscheuren [1]; gelijk uit zijn huwlijk met Christina, vijf jaren later, genoeg blijkt dat het geleden verlies hem niet onbekwaam had gemaakt nieuwe vreugd te genieten.

De omgang met Brechtje is in Hooft's leven een kort en gewelddadig afgesneden tijdperk geweest; en al onze wetenschap dienaangaande rust op twee versjes aan haar, het eene van 1604, het andere van 8 Januarij 1605 en vervaardigd zeven dagen vóór haar dood. Doch dit weinige is voor ons oogmerk genoeg. In 1604, blijkens den eerstbedoelden zang, was Brechtje nog altoos wederspannig; althans ongeneigd zich te laten belezen. Onze minnaar en minstreel moest zich dus vergenoegen haar in gedachte lief te hebben en op het bevalligst uit, te dossen:

 
 
Schoon Nimfelijn, ach "mind'je mijn", wat zoude ik al versieren
Om, naar mijn wensch, "dees' ledstjens" zoo welgemaakt te cieren!
Met blinkend goud "of perlen zondt" gij voelen ras belasten
Uw halsje zoet, dat "kraal als bloed" daarom niet beter pasten.

Ik zoude u kleên, met keursjen reen", van lichte verwen blijdjes,
Die zouden staan "geschilderd aau" uw breedachtige zijdjes;
Uw voetjes mit "haar schoentjes wit", daar bij geval in 't bokken
Het inkarnaat "zoo wel bij laat" van hoosjes net getrokken.

Uw armpjes meê, "zoo wit als snee", zoude ik koraal om schikken.
Deez vlechtjes blond "op nieuwen vond" zoude ik u leeren strikken
Met snoertjes veel, "nu groen, nu geel", bij lodderlijke beurtjes.
Vóór wantren 't haar, "of kruiven 't dáár", ca duizend zoete leurtjes.

't Perruikje zou "ik trekken, nou" wat langjes, dan wat hoogjes;
En, als het klaar "gefutseld, waar'", mij spieglen in uw oogjes;

  1. Verklaring van dit gedichtje bij Leendertz, I 55 vg, der uitgaaf van 1871.