Dan nemen raam "hoe 't altezaam" zou voegen bij malkander.
Zoo vreugderijk, "zoo vriendelijk", zoo vol bevallighelen,
En uw aanschijn "vernoegd, tot mijn" dan met een lachje wenden
Zoo zoude ik, hiel "in u, mijn ziel" gaan metter wone zende.
Uw zedetjes, "uw ledetjes", uw fraai getooide vlechtjes:
Zoo zoude ik streng, "met armen eng", uw jente lijfje prangen,
Tot ik daaruit "kreeg, buit om buit", uw zieltje weer gevangen.
Door zoentjes zacht, "en met haar kracht" uw ziel te mond uittrekken.
Ik wed, ik weet, "gij dan beleedt" dat niemand van uw zusjes,
Daar gij (zoo 't schijnt) "nu smaak in vijndt", gaf ooit zoo zoele kusjes.
Er kwam een tijd dat Brechtje, indien men het zoo noemen mag, voor dezen wansmaak de oogen opende. Doch, al wisselde zij van voorkeur, en ofschoon zij naast en boven hare zusjes Hooft voortaan eene plaats in haar hart schonk, het oogmerk dat hij najoeg was hiermede niet bereikt. Voor de min of meer geheime verloving waarvan ik boven sprak schijnen redenen te hebben bestaan die, hoewel het meisje-zelf nu geen tegenstand meer hood, nogtans geldig bleven. Verschil van kerkelijke belijdenis, ongelijkheid van vermogen, huiselijke bezwaren, iets (wat dan ook) stond hunne openlijke verbindtenis in den weg. Ja nog eer de dood eene eeuwige scheiding maakte tusschen de twee gelieven, moest er eene tijdelijke plaats hebben. Deze althans is de stemming waarin het gedichtje van 8 Januarij 1605 geschreven werd; geschreven toen de dichter nog niet weten kon welke slag hem dreigde, en hij weinig dacht dat zijne droefheid zulk eene nog veel smartelijker wijding te wachten stond:
De vriendschap van uw oogen, de wellust van uw mond?
De gunste van uw hartje dat voor mij openstond.