Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/37

Deze pagina is proefgelezen


Zoo zal ik nogtans blijven eeuwig onderdaan.
Maar mijn verstrooide zinnen, wat zal hun annegaan?

Mijn zinnen mogen zwerven den leiden langen tijd.
Nu zij, mijne overschoone, zijn u, mijm leidstar, kwijt.

Uit borst de schoone in tranen; 't en baatte geen bedwang,
De traantjes rolden neder van de eene en de andre wang.

De schoone traantjes daden meer dan een lachje doet:
Al in zijn hoogste lijden zij troostten zijn gemoed.

Vrouw Venus met haar starre, thans klaarder dan de maan
Bespiedde die vrijagie en zag 't mirakel aan.

"En hebben teedre traantjes", zei zij, "zoo groot een kracht
Waarom en is het schreijen niet in der Goden magt?"

De traantjes rolden neder. Maar de Godinne zoet;
"Beidt! liever zoude ik schennen", zei zij, "mijn rozenhoed".

En eer zij kon gedogen dat iemand die vertrad,
Ving zij de laauwe traantjes in een koel rozeblad.

"Wat geef ik om mijn rozen, of 't maaksel van mijn krans?
Ik zal gaan maken perlen van ongemeenen glans!"

De tranen werden perlen, zoo ras haar 't woord ontging.
Die zij met goud doorboorde, eu aan haar ooren hing.

Als Venus in den spiegel zich ziet met dit sieraad,
Zij wenscht geen tooverrieme noch kranse tot haar baat.

 
 

VI

Brechtje—Christina—Leonore: sedert wij Hooft's nagelaten brieven kennen, en den sleutel bezitten tot de dagteekening zijner zangen, zijn deze drie namen voor altoos zaamgevlochten met zijne nagedachtenis. Drie Bevalligheden waren zij, die beurtelings en elk op hare wijze bloemen strooiden op het pad van den voortreffelijken Drost. Hetgeen zij hem aan liefde schonken heeft hij, zonder aan de nakomelingschap te denken en des te kiescher daardoor, in hulde en eerbied haar teruggegeven.