Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/43

Deze pagina is proefgelezen

geschiedenis deed. Vondel behoefde niet te weten wat destijds zelfs de Vosiussen niet wisten, zelfs Hugo de Groot niet vermoedde, en hetgeen honderd jaren later, naar Huydecoper's aanwijzingen, Wagenaar op zijn gemak in het licht kon stellen.

Ook laken wij het niet dat hij, ten einde zijn Gysbrecht een glimp van grootheid te geven en Badeloch's ingenomenheid met zulk een echtgenoot minder onwaarschijnlijk te maken, Graaf Floris opofferde en Witte van Haamstede aan den afschuw der weldenkenden prijsgaf. De poëzie voert heerschappij, ook over de historie; en al achten wij er Vondel minder om, minder dan Shakespeare, dat hij zelfs na driehonderd jaren Jakob niet liefhebben kon zonder Ezau te haten --wij zouden juichen in die kortzigtigheid indien zij hartstogt geworden ware en zich voor onze oogen had opgerigt als een wezen van vleesch en bloed.

Doch, waar de school begint, daar eindigt het leven; en Vondel was te zeer met andere gedachten bezield dan dat hij zich rekenschap zou gegeven hebben van eischen als de aangeduide. Hem prikkelde, gelijk hij in zijne opdragt van Gysbrecht aan Grotius het noemde, hem prikkelde de genegenheid, naar het voorbeeld des goddelijken Mantuaan's, voor een keer te Amsterdam den schoonen brand van Troje te stichten. Was Virgilius in het gemeen de eenige fenix in wiens schaduw het hem lustte zij het ook laag bij de aarde te zweven, welnu, zijn nederlandsch treurspel zou de tegenhanger eener vermaarde episode uit een latijnsch heldendicht, en Gysbrecht eene gedialogiseerde navolging van het 2de boek der Æneïs zijn. Gelijk Argos in Haarlem, zou Troje in Amsterdam herboren worden; het kenmer rijsschip zou op het trojaansche paard gelijken, Machteld van Velzen op de grieksche Helena, Gozewijn op Priamus, Badeloch op Creüze, de kleine Venerik op den kleinen Ascanius. Nog meer: de amsterdamsche vroedschap zou de koningin van Karthago verbeelden, luisterend naar het verhaal van Gysbrecht-Æneas.


III


En ziedaar waarom Gysbrecht van Aemstel een treurspel is