aankondigen, de vergefelijke begeerte zijn, op de vois van 't looze Reintje nog eens te zingen dat het klinkt.
V
En moet dit nu zoo blijven? is de natuurlijke vraag van ieder die gevoelt en erkent dat deze denkbeelden een grond van waarheid hebben.
Of het zoo blijven mag, antwoorden wij, is eene dier kwestiën van nationale moraliteit waaromtrent de uitspraak verschillen zal naarmate men nationaal gestemd is; doch dat het ongeveer zoo blijven zal, ziedaar wat naauwlijks bij ons aan twijfel onderhevig is. Altegader hebben wij ons aan gemaaktheid bezondigd; hebben eensklaps voor Vondel eene bewondering geveinsd, die wij niet regtvaardigen konden; hebben onszelf en anderen het hoofd op hol gebragt. De straf daarvoor kunnen wij niet ontgaan; en indien wij morgen of overmorgen, bij het feest der onthulling, in elkanders oogen en die van den vreemdeling eene dragelijke vertooning maken, zal het veel zijn. Zich goed te houden is in zich zelf geen schande; het is, indien men wil, de pligt van den fatsoenlijken man. Dat het de ware stemming zou zijn voor het oprigten van monumenten en het vieren van feesten, dit zullen wij onze medemenschen nog moeielijker wijs kunnen maken dan ons.
Doch, indien het niet te voorzien is dat Vondel immer ophouden zal een impopulair auteur te zijn; indien hij dit integendeel meer en meer worden zal, naarmate de stroom des tijds ons verder van hem verwijdert, — daaruit volgt niet dat hij ons onverschillig zou mogen worden.
De anekdote van den franschen docent in de oude talen, wien men vroeg: à quoi sert le grec?, en die aanstonds gereed was met het snedig antwoord: à l'enseigner, — heeft dieper zin dan men bij den eersten oogopslag gelooft. Zoo ligt ook in de schijnbaar paradozale stelling dat Vondel allereerst dient om les in hem te geven, eene kostelijke waarheid.
Groot en weldadig is de paedagogische kracht die van Vondel uitgaat. Geen onderwerp, geen stof heeft hij behandeld, zonder over eenig deel een nieuw licht te doen opgaan; en altijd