Pagina:Busken Huet, Litterarische fantasiën en kritieken Deel 1 (1868).pdf/50

Deze pagina is proefgelezen

toon weten aan te houden. Wat maakt het uit, dat voor dem grooten hoop deze schoonheden niet langer bestaan? Ook het odi profanum heeft zijne regten. De kring van Vondel's vereerders is nooit groot geweest en zal dit nimmer worden; doch te geener tijd zullen zij te eenemaal ontbreken, — en die weinigen zullen de besten zijn, — voor wie zijn omgang een verheven genot is.

Om onder ons en in den tegenwoordigen tijd, indien hij uit de dooden opstond, zich volkomen op zijn gemak te voelen, zou Vondel eene onmogelijke voorwaarde vervuld willen zien. De burgemeesters zijner dagen, de federatieve staatsinrigting, de aristokratische Republiek, het stadhouderschap der prinsen van Oranje, — misschien zou hij in het gemis van dit alles desnoods berusten, en zich in ons koningschap en onze grondwet eene voldoende wschadeloosstelling aangeboden wanen voor dat samengesteld verlies.

Doch, gelijk één ding van den nieuweren tijd hem ongetwijfeld naar den zin zou zijn, — onze godsdienstvrijheid, — zou ook één ding hem vast onoverwinlijk tegenstaan: hij zou niet kunnen verdragen dat Amsterdam alleen in naam de hoofdstad des Rijks is. Hij zou dit anders willen; en de onvruchtbaarheid van dien wensch zou hem ongelukkig maken, hem doen terugverlangen naar het graf. Zijn Amsterdam, zou hij meenen, moest in de 19(de) eeuw niet eene naieve provinciestad, maar vergelijkenderwijs eene wereldstad zijn. Daar, en daar alleen, moest het Hoofd van den Staat residentie houden, het algemeen bestuurzich samentrekken, het parlement beraadslagen, het leger de hand reiken aan de vloot, het moederland aan de kolonien. Te midden van den stoffelijken overvloed moest tye Amsterdam de nationale kweekschool voor alle wetenschappen en alle kunsten gevestigd zijn. Geheel Nederland moest willen opgaan naar zijne metropolis; elke gaaf, uit alle oorden des lands, moest dáár hare wijding ontvangen.

Arme Vondel! De berg zal niet tot hem komen; en wanneer, in het Rij- en Wandelpark, men hem voor goed zal hebben vastgenageld aan zijn voetstuk, dan zal hij minder dan ooit in staat zijn zich naar den berg te begeven. Zitten zal hij, tot aan het jongste oordeel: zoo heeft de beeldhouwer het gewild, en zoo behoorde het ook. Zoolang de veengrond bui-