boek zette zich stilletjes in de gemakkelijke stoel, de enige van het jongenskamertje, en rookte, en zag naar zijn zoon. Het kind, eenvoudig, volhardend, werkte door... Hij is een ijverig baasje, dacht Van der Welcke, en hij dorst zich nauwlijks bewegen, uit vrees Addy te hinderen. Hij zal er wel komen, van de zomer, al was hij ten achter... In Brussel ging het ook niet meer, met die extern gouverneur... Het is maar goed, dat de jongen in Holland is gekomen... Hij zal er wel komen, hij zal er wel komen... Vier jaar op het Gymnasium, en dan Leiden... en dan moet hij in de diplomatie... Het is gelukkig dat Constance er niets op tegen zal hebben... Maar zal hijzelf willen! ik zou het toch gaarne zien... mijn zoon, in de carrière, die ikzelf... Het is toch beroerd geweest, het is toch beroerd geweest... Enfin, zonder Constance, had ik Addy niet... mijn jongen. En papa zal het ook gaarne zien, als hij in de diplomatie gaat... Hij beviel aan papa: ik heb het dadelijk gezien... Hij zal geld hebben later; papa en mama zijn kras... maar hij, hij zal geld hebben, later... Kijk die jongen werken... Hij is ook zo ernstig, arme kerel, door dat beroerde leven in huis... Toch houdt hij van ons... Kijk hem werken... Ik heb nooit zo gewerkt... Hij heeft dat van zijn grootvader: ook dat serieuze... Hij gaat zo recht op zijn doel af... Ik ben altijd meer oppervlakkig geweest, meer jong ook... Dat arme kind, hij kent geen jeugd... Hij zal nooit jong zijn, nooit dol zijn... Misschien, wie weet, later in Leiden... zal hij misschien wel eens dol worden, goed dol. Ik wens het hem toe, ik wens het hem toe, mijn jongen, mijn kerel... ja, wat zou hij van zijn ouders denken... Hij weet, dat zijn moeder getrouwd is geweest voor ze met zijn vader trouwde... maar wat weet hij verder... wat denkt hij? Zou hij ons al oordelen, mijn jongen?... Zou hij ons later veroordelen? Ach, mijn kind, mijn kind, gooi je leven nooit weg voor een vrouw... Maar het was een zaak van eer, mijn vader wilde het... Ach, mijn kind, moge het jou nooit gebeuren! Maar het zal je niet gebeuren, mijn jongen... Hij heeft zo iets, dat je ziet, dat hem zo iets niet gebeuren zal... Hij zal ver komen, dat zal je zien... Wat heeft hij van mij en wat van Constance... Het is moeilijk, die erfelijkheidskwestie... Ik denk er altijd aan, als ik zo naar hem kijk... Hij lijkt op mij, fysiek... Die ernst, dat is van zijn grootvader... Wat heeft hij nu van de Van Lowe's... Misschien, dat tintje melancholie, dat hij soms heeft... Maar hij is een Van der Welcke, hij is helemaal een Van der Welcke... Vreemd evenwicht heeft die jongen... Wat hard en stroef is in papa... is zo verzacht in hem... Dat is misschien van de Van Lowe's... Zo maar kijken naar hem, terwijl die werkt... Constance weet niet, dat ik hier zit... Ze denkt, dat we allen apart zitten, ieder in onze eigen kamer... Hoe houdt de jongen het uit, zo lang achtereen te werken... Wat werkt hij toch: Grieks?
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/101
Deze pagina is proefgelezen