zo gedacht, al was mijn leven ook niet zo druk als jouw leven... Maar in Brussel heb ik ook wel eens gedacht: nu ja, ik leef voor Addy, maar als hij er niet was — zou hij niet hebben zijn later leed, en zou ik niet nodig hebben te leven.
— En misschien denken er honderden zo, in onze milieus...
— Zou het niet in ieder milieu hetzelfde zijn...
— Misschien is het leven voor ieder troosteloos... En toch, als ik uitgerust ben, morgen of overmorgen, en als mijn hoofdpijn over is... neem ik al die omslag weer op.
Zij zwegen, hand in hand; zij hadden elkaar, een ogenblik, teruggevonden als zusters.
— Als ik hier zo lig, met mijn zieke hoofd... denk ik altijd aan mijn kinderen, zei Bertha, Ja het is lief, dat je gekomen bent... Cony. Had Addy met Henri gewandeld...? Is dat niet ziekelijk van Henri zo treurig te zijn... Maar mijn kinderen hangen zo aan elkaar, bijna meer dan aan hun ouders. Otto en Louise zijn altijd samen, zodat Francis jaloers is... De studenten zijn altijd samen en ook was Henri altijd met zijn zusters, en Marianne ook mist Emilie... En toch, niettegenstaande dat gevoel voor elkaar, niettegenstaande wij alles voor ze doen, niettegenstaande al onze gedachten zijn voor hen, niettegenstaande wij duizenden uitgeven voor hen... zijn mijn kinderen niet gelukkig. De kracht om gelukkig te zijn... is geen van allen gegeven. Het is vreemd, het is of het leven drukt op hen allen neer, en of zij te klein zijn, te zwak, om onder die last voort te kunnen gaan... Zeg mij, Constance, hoe is je jongen?
— Ik geloof niet, dat hij zo is...
— Maar hoe dan... Hij is toch oud voor zijn jaren
— Ja... maar hij is heel flink.
— Ja... hij is een kleine man.
— Hij is sterk... ook in zijn geest. Ik zou bijna zeggen: het is of hij niet klein is... Hij werkt, zonder dat iemand hem aanzet... En voor ons beiden... is hij een troost... Hij is een vreemd kind. Hij is geen kind.
— En wat moet hij worden...
— Hij zal wel gaan... in de diplomatie...
Ze zei het woord en zag, in een flits, voor zich: Rome, De Staffelaer, al haar verledene ijdelheid. En in die half donkere kamer, in dat uur van eenvoudige eerlijkheid, vroeg zij zich af... of die werkkring zou zijn het geluk voor haar zoon...
— Heeft Van der Welcke dat gaarne...
— Ja... Maar hij moet het later zelf weten... Wij... zullen hem niet dwingen.
Er werd geklopt en Henri stak zijn hoofd om de deur.
— Mag ik binnenkomen, mama...
— Ja, wat is er? Hier is tante Constance...
— Dag tante. Ik kwam zien hoe het met u ging, mama.
De student was een lange jongen van even in de twintig, met een bleek, zacht gezicht en die overdreven chic van kleding van een jong mens, dat "meedoet" in Leiden.
— Vrijwel, mijn jongen.
— Ik ga morgen naar Leiden, mama.
— Zo...
— Ja, en ik kom denkelijk niet gauw terug. Ik ga eens hard werken...
— Nu, dat is goed...
— Er is eigenlijk niets dan maar te werken... Het is saai, tante, nu Emilie weg is... Otto, die heeft het gezellig, met Louise... Zij heeft hem erg gemist, toen hij in Indië was... Gekke broers en zusters zijn wij, hè? Overdreven... Nu, mama, dan neem ik afscheid... Ik ga morgen heel vroeg...
Hij nam afscheid en ging, zich goed houdende, gebroken. Bertha begon zacht te schreien.
De meid klopte...
— Mevrouw, daar is de jongeheer Van der Welcke.
— Dat is Addy, die mij komt halen.
— Laat de jongeheer boven... zei Bertha.
Het kind kwam binnen. Hij bleef bij de deur; in de half duistere kamer stond hij klein maar recht, als een kleine man.
— Ik kom u halen, mama.
De beide zusters, glimlachend, zagen hem aan. Bertha had op de lippen te zeggen, dat het niet goed was, dat Addy alleen zo laat liep over de straat, maar zij zeide niets toen het kind naar zijn moeder kwam. Het zag er uit of het haar en zichzelf wel voor alles zou kunnen beschermen, al was het dertien jaar; voor de duistere avond en voor het leven, dat op hen drukte, kleine zielen...
En een weemoedige ijverzucht welde in Bertha, terwijl Constance haar tot afscheid kuste.
— Wees niet te bitter, Constance, fluisterde zij; en waardeer... waardeer dat kind...