gevonden nu, en al zagen zij elkaar niet eerder dan op de Zondagavond bij mama, er was toch tussen hen gekomen een grotere sympathie van zusterlijke vertrouwelijkheid, terwijl Marianne gaarne eens aanliep op de Kerkhoflaan, bleef eten, of eens ging fietsen met Van der Welcke en Addy. Zo werden er lichte banden geknoopt... Wat Karel en Cateau aanging, Constance betreurde het — omdat zij in Karel zich nog altijd herinnerde de broer, met wie zij gespeeld had op de grote stenen van de rivier in Buitenzorg — maar zij had dadelijk gevoeld, dat zij in Karel weinig meer vinden zou, welbehagelijk egoïst als hij zich assimileerde aan zijn vrouw in hun leven van goedgevoede bourgeois, in hun gesloten warme huis. Neen, Karel, dat voelde zij, had zij verloren, ook al waren zij gewoon vriendelijk tegen elkaar. Met Gerrit ging het beter. Gerrit en Adeline kwamen 's avonds nog al eens aan, als de kinderen naar bed waren, om thee te drinken. Het was alleen jammer, dat Gerrit altijd iets voor-de-gekhoudend hakkerigs had op de Van Naghels en hun kennissen; dat was, vond Constance, niet tactvol tegenover Van der Welcke, omdat — al kwamen zij niet in de wereld — Van der Welcke toch juist oude kennissen had ontmoet, in de sociëteit, die in die aristocratische côterieën waren. Gerrit was een luidruchtig vrolijke kerel, knap, breed, blond gezicht in zijn huzarenuniform, maar zijn luidruchtigheid, soms, was wat opgeschroefd, meende zij, misschien wat druk alleen maar, wat lawaaierig, en zij vermoedde, dat Van der Welcke geen sympathie gevoelde voor Gerrit en hem niet gedistingeerd vond. Zij was dus altijd op haar qui-vive, om de partij van Gerrit te nemen tegen haar man, maar Van der Welcke zei niets en was zelfs spraakzaam als Gerrit en Adeline er waren. Adeline was een lief vrouwtje, een blond poppemoedertje met haar zeven kindertjes, als een huishoudentje van vlasblonde poppetjes — de oudste een meisje van zeven, de jongste en baby van veertien maanden, en Gerrit maakte altijd gekheid, dat zij er nog niet mee uitscheidden en waarlijk, in het najaar wachtte Adeline de allerjongste. Het ging dus wel met Gerrit en Adeline, maar toch voelde Constance ook zich wel wat ver en vervreemd van die broer, zelfs al kon Gerrit zo aardige herinneringen ophalen van vroeger toen zij speelden in de rivier te Buitenzorg. Ja, toen was zij een aardig kind, zei Gerrit altijd: wat had zij toen iets liefs, zij was vol fantazietjes, en het was zonderling die zware grote huzaar te horen dwepen over dat kleine zusje van vroeger: een tenger, toen blond meisje, in haar wit "baadje"; dikwijls op haar mooie, blote voetjes liep zij over de grote stenen — vol van allerlei sprookjes en fabels, die de een paar jaar oudere broers niet goed begrepen, en toch maar mee moesten spelen, goedmoedig, als broers, die veel hielden van dat lieve zusje. Ja — zei Gerrit altijd — pas later had hij dit begrepen: hoeveel poëzie er toen was in Constance,
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/113
Deze pagina is proefgelezen