TWEEDE DEEL
I
Marietje van Saetzema stond aan het raam en keek in de straat. Zij keek de geheele straat in, omdat het huis, een hoekhuis, niet in de lengte der huizenrei stond, maar in de breedte, en de straat half afsloot, als een hofje van groote huizen. De straat strekte zich vrij lang uit en, ook aan haar andere einde, sloot een huis ze ten deele af, en maakte waarlijk van ze een hofje, van gegoede lui. De twee gevelrijen liepen weg met een gewilde grilligheid van schoorsteenen, spitsjes van gegoten ijzer en puntdakjes van zink, windvlaggetjes van koper en balkonnetjes en erkers, alsof de architecten en aannemers eens artistiek hadden willen doen, en niet hadden willen trekken éen lange, eentonige gevellijn. Maar de nieuwe straat — ongeveer twintig jaar oud — had tóch behouden de Hollandsche netterigheid van fatsoenlijken stand: de trottoirs liepen, schoon geschrobd, zich versmallende in de verte, weg, met het grauwe lint van de rollaag, met de regel matig geplante lantarens; het midden der straat was gevuld door een plantsoen: ovale gazons met raster omgeven, waarin kastanjeboomen, rond gesnoeid, en er onder een perk met regel matig geplante sparretjes. De gevels, na de groote schoonmaak, glommen van knapheid; de net gemetselde baksteentjes teekenden duidelijk, tot ver toe, hun langwerpige vierkantjes; de raamposten blonken van frissche verf, glanzend lichtbruin of botergeel; de store's, voor de glinster-spiegelglazen netjes neer gelaten, hangende half-hoog uit hun heel correcte kappen, waren aan ieder huis opgetrokken tot éen zelfde lijn, als met een passer gemeten, en de huizen verborgen hun leven heel stil achter de rechte, gelijke, regelmatige vitrages van vensterguipure. En heel bizonder was, dat iedere gevel uitstak een vlaggestok, met ijzeren bouten schuin gezet, den stok rood, wit en blauw — hel duidelijk die kleuren der natie — als lint om den stok geslinger-schilderd, een versch vergulden knop van boven. Al die vlaggestokken — een mastbosch van stokken, eeuwig daar schuin gezet aan de gevels met de ijzeren bouten, — wachtten af, om tweemaal in het jaar dundoek te hijschen