en vlaggen te laten waaien voor de Koningin en haar Moeder.
Marietje keek uit. Het was Mei en de kastanjeboomen in de gazons wilden strekken, ontplooien hun zachte, frischgroene waaiers, toegevouwen en aan de stelen gebogen. Maar een dolle wind woei door de straat, die was als een hofje van gegoede menschen en de wind geeselde de nog dichte kastan je-waaiers. Het meisje, meelijdende, keek naar ze, hoe ze werden heen en weer door den wind gegeeseld, de innige jonge blaren, die voor jaarsfier en vol lenteleven wilden ontplooien. De teedere blaren waren vol hoop, omdat gisteren de zon had geschenen na regen, aan een schoon gewasschen lucht, en zij dachten, dat openging hun leven van blad, van aan takken en twijgen uitbladerend blad... Zij wisten niet, dat altijd de wind ranselde, als met nijdige geesels, met bijtende zweepen: zij wisten niet, dat hun bladeren-ouders, het vorige jaar, waren geranseld als zij nu, en hoewel zij beminden den wind, op wien zij droomden te wuiven en waaien en vroolijk te zijn en gelukkig, hadden zij dit nooit gedacht, nog vóór zij opengeplooid hadden al hun innigste groen, geranseld te worden met zweepen.
De wind was zonder medelijden. De wind ranselde door de lucht als een dolle, als een onzinnige, die niet zag, die niet voelde; machtig omdat hij sterk was, en dom, omdat hij geen hart had. En het medelij van het meisje ging toe naar de innige blaren, de jonge blaren van hoop, die zij zag schudden en trekken en Striemen, en verslensd dwarrelen over de straat. De domme, almachtige wind, uit het Noord-Oosten, vulde de straat: de wind vlaggetjes wapperden dol, de ijzeren bouten der vlaggestokken kermden jichtig en moeilijk, de stokken zelf zwiepten, als waren zij masten van huize-schepen, vastgemeerd aan een klinkerweg. Het meisje keek in de straat. Het was een morgen in Mei. Voor een huis, als matrozen waarlijk bij een schip, richtten witte zeemanachtige mannen ladders op en gingen op spiegelglazen sponzen. Zij torsten mee op de ladders emmers vol water en zij waren tusschen het mastbosch der rood-en-wit-en-blauwe stokken als zeelui, die tuigden een schip op.
In de straat reden met geschilderde wagens, van een waschinrichting, een koekebakker, een roomboterfabriek. Daartusschen schreeuwden vruchtenverkoopers, die duwden een kar met sina's-appels en, eventjes purper, de allereerste aardbeien. En geheel het huishouden van eten en drinken dier nette huizen, wier leven school achter de kanten gordijntjes, vulde de morgen straat. De slagersjongens overheerschten. Ieder huis had een anderen slager. Zij liepen, de jongens, breed, stevig, in hun frissche witte morskielen, de rieten manden vol lillende vleezen — hun vuist aan het hengsel — straf getast op schouder of heup, een beetje schuin om de zwaarte, en zij belden aan. Soms fietsten er een paar snel de straat door. Aan alle huizen gaven zij af groote hoeveelheden vleesch: lappen en lapjes, biefstukken en