niet hoorde en dus niet verbeterde, denkende, dat het zoo goed was... Nu en dan keek Marietje op en naar buiten. Arme boomen, dacht Marietje. Arme blaren... kijk, hoe de wind ze vernielt en nauwlijks zijn ze nog open...
Zij speelde door, gewetensvol, maar zij had zoo gaarne den wind willen doen ophouden, om de blaren, de jonge kastanje blaren te redden. Zij herinnerde zich: verleden voorjaar was het evenzoo geweest... Vóór verleden voorjaar was het ook al zoo geweest... En als de kantanje-blaren zich dan eindelijk konden openplooien, een rustig oogenblik zonder wind, dan waren ze verschroeid en verschrompeld voor den geheelen zomer, voor haar geheele bladerenleven lang... Arme boomen... arme blaren...
De onwillige vingertjes, gewetensvol, tikkelden voort, en telkens weer de verkeerde toon tikkende met een bijna komische hardnekkigheid: tjing! De bel van de voordeur ging telkens: tingeling, tingeling... Al dat geluid: de wind... phu! phul... de gamma's: tata-tatatata, tata-tata-tata; de huisbel: tingeling, tingeling... de draaiorgels op straat, tegen elkaar in... en de kleuren binnen, de behangsel- en gordijn- en tapijtkleuren, snerpend als papegaaien; de kelen der verkoopers buiten: Aarebeien... mooie aàrbeien! I... het rammelen van de warmoezierwagens, daverende over de helklinkende straatkeien — het snaterde door elkaar en het was of de wind elk geluid op zich zelf zoo verhelderde en verijlde, als woei er van elk geluid een omneveling weg, om alleen te laten snetteren de rulle, klinkende kern ervan langs de blinkende spiegelramen, de jichtig krakende vlaggestokken, tot in die kamer, waar de papegaai-kleuren kakelden...
Dat woei zoo, dat snaterde en snetterde zoo door en het meisje, telkens met — tjing! — de verkeerde toon, hoorde het niet, maar dacht alleen: ach, arme boomen...! ach, arme blaren...! in haar zacht zieltje van overgevoel. Maar gewend als zij was aan den wind, de geluiden en de kleuren, zag zij niets anders dan de boomen, hoorde zij niet anders dan het ruischen van blaren... en ook haar eigen hardnekkig valsch toontje hoorde zij niet: tjing!
Tingeling, tingeling, ging de huisbel; en de wind raasde zeker de voordeur binnen en de trap op, want de salondeur blies open, zoo luchtig, als zou die geheele deur opwaaien als een velletje postpapier; de meid stampte de trap op, de trap kraakte, nog een andere deur sloeg; de meid, aan die deur, krijschte iets, luid in het huis, luid in den wind, luid in alle geluiden en kleuren... een hoogere stem bitste terug... weer stampte de meid, de trappetreden kraakten en boeng! ging de deur.
— Kom maar boven, mevrouw!
— Kom maar boven, Cateau!
— Maar... stóor... ik... je heùsch niet, Adólfine?