Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/129

Deze pagina is proefgelezen

— Neen, kom maar boven...

— Wàt een wind... niet waar... Fie ... ie... ne. Jà... het waait zóo.

Tata-tata-tata-tata, tata-tata-tata-tata, gingen Marietjes gamma's, toen mama binnenkwam met tante Cateau. Phuuu! Bhoe! blies de wind. Krkk, krkk, ging de vlaggestok aan het raam buiten...

— Dag Mariètje... En zeg nu eens. Fie... ie... ne... was het dan een dinér?

— Ja, het was een formeel diner.

— Ach... ziet ze dan mènsen? En ik dacht... dat ze zo huiselijk... léefden. Wij zijn er nog nóoit gevraagd... Jij wèl.. . Adòlfine?

— Neen, wij nooit.

— Ik vind toch wèl. .. dat ze de broers en zusters ook éens.. . een beleefdheid bewijzen... kàn. Wij zien nooit mensen, dat weet je, niet waar, Adòlfine... Ach, Kárel houdt er niet van... die houdt maar van stilletjes leven... Ik zou het nog wel aardig vinden... Maar het is Kárel, zie je, die houdt er niet... van. En wie waren er dus, Adòlfine?

— Nu ja... ze hebben geen kennissen, dus ik vond het een mislukte partij... Niemand dan die Vreeswijck... En zeker hadden er een paar bedankt, want ze had Paul nota-bene er bij gevraagd.

— Ach! Paul? Zéker... hadden er een paar bedankt!

— Ja, natuurlijk.

— Ja... Ach, die Constànce... Maar dan vind ik het toch geen gesláagd... diner. Jij wèl... Adòlfine?

— Neen, ik vond het ridicule. Met je vieren.

— De heren in rok?

— Ja, in rok.

— En Constànce... laag??

— Neen, niet laag, maar poesmooi... En Champagne.

— Ach! Champagne... ook??

— Ja, een goedkoop merk. En zo donker de kamers: ik vond het geen fatsoenlijk licht. Zo dommelig, weet je. Net een gemeen huis, met haar drie heren, fluisterde Adolfine, om Marietje.

— Ze hoort niet, ze speelt... Ach! En verder...?

— Nu... ik vind, als Constance op die manier mensen wil zien... kon ze dat net zo goed in Brussel doen. Het heet, dat ze hier komt voor de familie...

— Maar de familie vraagt ze niet... Ach, je moet ons niet rekenen... Fie... ie.. ne... Wij leven altijd... heel stil. Het is Kárel... zie je.

— Maar ik ben nu zeker, dat ze zich aan het Hof wil laten presenteren.

— Ja... Door Vreeswijck zeker... Presenteert die haar aan de Kóningin? vroeg Cateau, met de uilenogen heel rond.