Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/130

Deze pagina is proefgelezen

— Ach wel neen! zei Adolfine geërgerd. Maar door hem... pousseren ze zich.

— O... gaat het zó. Ja... zie je... wij weten er nièts van... van het Hòf. Kárel... zou je niet... aan het Hòf... krijgen! Voor geen gèld! Maar nu is het dan toch zeker.

— Ja, nu ben ik er van overtuigd.

— Van het Hòf.

— Ja.

— Ach! Ik had toch altijd gedacht... dat Constànce... daar nu te veel tact voor... zou hèbben. En mag ik nu eens het uitzet van Flòortje zien... Adòlfine. Ja... die trouwt nu al... gàuw. Over een week. Ja... en ik vind het... zó lief... om in Mei te trouwen... Jij óok niet... Adòlfine?

De stemmen zeurden en bitsten, de trap kraakte, deuren sloegen. Tata-tata-tata-tata, gingen de gamma's... Bhoe... whoe... phuu! ging de wind en beide door de roetrokerige schoorsteen... Krkk... krkk... kraakte de jichtige vlaggestok... Arebèien... mooie aàrbeien! schreeuwde de vruchtenjood buiten... Tjing, klonk Marietjes hardnekkige toon...

Het meisje zag op naar buiten.

— Arme bomen dan toch! dacht Marietje... Ach, arme blaren...

 
 

II


Adolfine genoot ervan Cateau te toonen de stapels linnengoed van het uitzet van Floortje. Het meest van alle dingen ter wereld stelde Adolfine belang in haar eigen huis, in haar eigen kinderen, haar eigen meubels, in haar eigen zaken, aangelegenheden en dingen. Zij was altijd onvermoeid aan een zuster of vriendin, die haar eens kwam opzoeken, te toonen en te doen bewonderen de dikte van haar tapijt, de zwaarte van haar gordijnen, de sierlijkheid, waarmede zij haar ornamenten in den salon had geschikt en zij prees al haar eigen hoog, vijzelde het op, als voor een verkooping, ontlokkende waardeering aan de zuster of de vriendin. Zij was in haar hart altijd bang de mindere te zijn en om die vrees te verbergen voor het oog van een ander, stofte zij en pochte zij altijd op wat van hèar was. Dat zij wel een Van Lowe was uitte zich hierin, dat zij haar man en haar kinderen mee op vijzelde in haar algemeene zelfverheerlijking. Heel licht was er dan in al haar pocherijen een schaduw van verwijt, tegen de familie, de kennissen, Den Haag — dat zij niet gewaardeerd werd, haar man niet, haar kinderen niet, haar huis niet, haar meubels niet, haar ideeën niet en haar straat niet. En zij legde breedvoerig vriendin of zuster uit hoe zij dacht, hoe zij rekende, hoe zij beschouwde, hoe zij opvoedde, hoe zij meubeleerde, hoe zij diners gaf, hoe zij een japon bestelde — als was dat alles voor