Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/133

Deze pagina is proefgelezen

gebracht hadden, maar haar langzamerhand hadden overgeslagen. En zo was het vanzelf gekomen in de lijn van hun leven, van Van Saetzema en Adolfine, dat hun huis steeds was geworden een grotere rommel, wel een druk huis, waar men "mensen zag", maar een huis zonder kleur, waar men nooit wist wie men ontmoeten kon, en wat de gastvrouw eigenlijk wilde. Er was iets dwarreligs in Adolfine's manier om haar huis te maken een druk huis, waar veel mensen kwamen. Zij maakte, bijvoorbeeld, het plan een intiem diner te geven over vijf dagen, zij vroeg acht mensen, maar bedacht twee dagen vóor het diner, dat zij er nog wel enige bij kon vragen: zij zond nog enkele geheel officiële invitaties rond, waarvan de termen niet in overeenstemming waren met de tussenruimte van invitatie en datum — met dit resultaat, dat zij op haar diners ten eerste de kok in de war stuurde, wel eens een fles Champagne te weinig had, en dat haar gasten, geregeld, in alle mogelijke schakeringen van avondtoilet verschenen. Of, zij dacht te geven een groot diner, kreeg vele bedankjes, wist niet wie er in de plaats voor te vragen, vroeg toch maar, intiem, zelfs mondeling — en zij had voor een stuk of zes mensen veel te veel schotels en wijnen en haar heren waren alweer, de een in rok en witte das, de ander in zijn huisjasje; haar dames alweer de een laag, de andere in een blouse: verschil, dat hun telkens over en weer een schok van ontsteltenis gaf.

Het was altijd een rommel en zoals zij de tact miste een goed diner te geven, zou zij altijd missen een tact tot de grootheid te komen, waarheen zij verlangde. Ook haar man zelf werkte haar tegen: een eenvoudige man, wat boers, die iedere dag draafde naar zijn bureau en terug, nauwgezet op zijn werk als maakte hij, schooljongen, thema's af, zonder enige bizondere bekwaamheid of politieke handigheid. Hij vond goed, wat Adolfine deed, maar begreep niet in haar dat verlangen, die levensbehoefte naar grootheid. Wel had hij overgenomen van zijn vrouw het uitbundig tevreden zijn, hij ook, met zijn vrouw, zijn huis, zijn kinderen, zijn meubels en zijn kennissen. Ook hij kon pochend spreken over zijn jas, zijn bureau, zelfs zijn Minister en zijn Secretaris-Generaal. Al had Adolfine met de zweep achter hem gestaan, zij zou hem niet hebben kunnen opranselen naar de toppen van aardse en Haagse grootheid. Hij was zwaar, nevelig in zijn hersenen, een sleurmens, die als trek-os zijn gangetje ging, jaren lang, met dezelfde zware tred van Hollands rund door zware Hollandse luchten: hij had geheel in zich het element een mindere te zijn, een ondergeschikte, op een achtergrond te blijven en daar nauwgezet en kleinzielig degelijkjes te blijven arbeiden in het kringetje, waarin hij was aangevangen te arbeiden.

Zij hadden drie jongens en drie meisjes en zij waren geen kwade ouders. Zij hielden, beiden, van hun kinderen, en zij