Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/137

Deze pagina is proefgelezen

Bertha, toen Emilie trouwde, met die rare kostjes, die ze toen gekregen hadden?

Dat prachtige dessert, die mooie aardbeien, die zij had gegeven, en zo véel en dat in deze tijd: maar het kostte er dan ook naar! En wat waren zij aan tafel allen vrolijk geweest: haar familie — alsof die zelfde familie niet ook de familie van Bertha was — en haar kennissen: zo geheel verschillend van de pretentieuze kliek van Bertha. Er had in de speechen, in de gesprekken geheerst zo een vrolijke, losse toon en herinnerde Gerrit zich nog wel de doodse stilte aan tafel, met dat diner van Emilietje? Zulke aardige mensen, de ouders van Dijkerhof, de aanstaande schoonouders van haar kind... En wat zag Floortje er goed uit, niet waar, en de andere meisjes hadden ook lieve japonnetjes... Zij stofte zo op alles, op ieder detail, dat noch oom, noch Gerrit een ogenblik gelegenheid hadden hun waardering te zeggen, hun bewondering mede te uiten; alleen toen zij verder was gegaan, links en rechts bij de kennissen pochend: nu, wat zeg je van mijn diner... nu, wat zeg je van mijn partij... nu, wat zeg je van mijn japon — zei oom Ruyvenaer:

— Je zou zeggen, dat Adolfine zelf de Witte Brug heeft gebouwd...

— Ik vind, kermde Cateau; dat Adòlfine... dat nu niet àlles... zèlf... moest zèggen... Vind jij òok niet... Gerrit?

— Wel, zei Gerrit; het is een heerlijk gevoel... zo tevreden te zijn over je eigen, en je eigen kinderen, en je eigen diner. Maar als jij dat vindt, Cateau, waarom heb jij haar dan geen compliment gemaakt?

— Omdat ik vind... zeurde Cateau, en zij zeurde het beslist, — dat die japon... Adòlfine nu hélemaal niet... élegant staat. Wat vind jij, Adeline?

— Ach! zei Adeline goedig.

— Constànce... jij hebt zo een élegante smaak: zèg nu eens: vind jij die japon... élegant?

— Ik vind, dat Adolfine er vanavond uitstekend uitziet, zei Constance, nerveus.

— Zeg, zusje, dat kan je niet menen, zei Gerrit.

— En al vind jij het niet, Gerrit, dan is het nog niet aardig om zo van je zuster te spreken.

— Nu, nu, een beetje kritiek...

— Ja maar, altijd kritiek uit te oefenen op elkaar, vind ik hatelijk, viel Constance uit.

— Mij moet het toch van het hart, dat ik het een rommelpartij vind, zei oom Ruyvenaer. Wie zijn toch al die mensen? ging oom voort, voornaam doende, minachtend. Zeg Toetie, amuseer jij je?

— Ja, pa ddòll! zei Toetie, voorbijgaande aan de arm van haar cavalier.