Zij kon niet lezen, stond op, liep de kamer uit, de gang over. De oude man, even, had haar nagestaard, las door. En het was of haar onrust steeds groter was, alsof een stem — een dier stemmen van welke zij gelezen had in het vreemde boek, — haar zeide: ga... ga morgen. Nooit had een stem zo duidelijk gesproken tot haar, oude vrouw, en haar als bevolen te gaan... te gaan morgen. Zij was heel oud, in haar jaren, haar beweging en in haar gevoel, en zij verplaatste zich nooit, nooit. Zij leefde stil in haar huis aan de buitenweg, zomer en winter, en zij maakte soms een kleine rijtoer in de omstreek. Verder bewoog zij zich niet meer, jichtig en moeilijk, en van pijn gekromd haar als ingeschrompelde rug... In jaren en jaren had zij niet zich verplaatst, had zij in de spoortrein niet gezeten, die zij, jaren lang, daar, langs het station, had horen fluiten, soms zelfs had horen dreunen... En nu beval de geheimzinnige stem zo duidelijk en als onafwijsbaar: ga...!
Toen kwam zij weer binnen de kamer, zette zich en zij kon haar zucht niet meer dempen. Zij zuchtte. De oude man hoorde, maar hij wist niet te vragen, waarom zij zuchtte. Sedert jaren, lange jaren, was er zo weinig gesproken tussen hen. Alleen nu — van het voorjaar — toen Henri's brief was gekomen, hadden zij gesproken... maar niet veel. Een paar dagen na de brief had de oude man gezegd:
— Ik zal hem schrijven.
En eigenlijk was dat het enige woord geweest. Maar zij leefden niet zo vele jaren lang en stil en zwijgend naast elkaar, om elkaar niet te horen spreken, ook zwijgend. Zij wisten, ook zonder spreken, wat zij elkander zeiden, stil in zich. Alleen nu -, hoe de oude man ook zelf aan Henri dacht deze avond — wist hij niet wat zijn vrouw, stil, zonder woorden met haar enkele zucht tot hem zeide, — omdat hij niet las in het vreemde boek, en nooit hoorde de vreemde stemmen. Daarom zocht hij naar een enkel woord, en vond het heel moeilijk een woord te vinden, maar eindelijk toch sprak hij, en zeide, eenvoudig:
— Wat is er?
Hij zag niet op, las door in zijn boek, terwijl hij zeide het woord.
Toen trilden zenuwachtiger de moeilijke voeten der oude vrouw op het voetenbankje, toen rilden zenuwachtiger onder het zwarte shawltje de kromme schouders en de oude vrouw, zacht, begon te schreien.
— Kom, wat is er?
Hij deed of hij door las in het boek, omdat het zo moeilijk was, praten en schreien, en omdat het gemakkelijker was als hij deed of hij doorlas.
Toen zeide de oude vrouw, omdat zijn oude stem het woord wel zacht had gezegd:
— Ik wou... morgen naar Henri gaan...
Nu zwegen zij beiden en de oude man las door, en de oude