Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/167

Deze pagina is proefgelezen

— Ik heb gevochten met die lammeling van een Jaap... Hij schold me uit... voor Italiaan. Frans... weet jij waarom...

Frans ontstelde, en Addy nu, merkte het op, werd achterdochtig...

— Om niets, hoor, vadertje: flauwiteit...

— Neen, Frans, er moet een reden zijn voor die naam, en die reden wil ik weten...

— Kom, trek je toch niet aan...

— En de andere jongens ranselden Jaap af, omdat hij het zei... En toen zei Jaap ook nog...

— Nou, wat zei Jaap dan nog meer, vadertje?...

— Dat ik niet was... de zoon van mijn vader...

Plotseling, terwijl hij zich uitstortte in de sympathie van Frans, lichtte het bij hem op... Hij herinnerde zich, vaag, treurigheden van mama, scènes met papa, die eerste dagen in Den Haag, toen hij in zijn moeder iets gemerkt had, vaag, alsof zij vergeving vroeg, zich vernederde voor grootmama, voor de ooms en de tantes... en dat alles in verband met het vroeger verblijf, van papa en mama in Italië, in Rome... deed voor hem opglimpen als weerschijn van wrede waarheden... Terwijl hij Frans aanzag... glimpte het wreed in hem op... Hij had voor zijn jaren veel gelezen; de school, zijn schoolkennissen hadden al dadelijk verborgenheden des levens aan hem ontdekt, al was hij nog een jongen, al was hij nog een kind, met zijn kinder-onschuld in zijn ziel en zijn ogen, met het zachte waas van die onschuld over zijn kindervel en zijn kindergemoed, ook al had hij iets van een kleine man. En, plotseling, zag hij alles... de woede van de jongens, omdat Jaap zich verraden had, hun verwarring, en nu de verwarring van Frans...

— Niet de zoon van je vader, herhaalde Frans... Ze zijn idioot, die drie lummels... Kom, Addy, bemoei je voortaan maar niet veel met die boerenkinkels... Als zij grof worden, worden zij héel grof,... en weten zij niet meer wat zij zeggen...

— Ja... zei Addy plotseling, voorzichtig... Dat zal het wel zijn. Zo is het...

— Kom Addy... ga je mee wat lopen, met de beide Hijdrechts... We hadden gedacht naar de Witte te gaan, maar als je meegaat, vadertje... kom, dan gaan we wat naar Scheveningen.

Hij voelde plotseling heel scherp, het kind, en hij hoorde in Frans' toon als een medelijden... Hij begon zich heel ongelukkig te voelen, om dat medelijden, hield zich krampachtig in om niet te snikken, slikte het alles in... dat van Italië... en dat hij niet was het kind van zijn vader... En hij weifelde, of hij zich maar ergens verbergen zou, heel alleen... of sympathie zou blijven zoeken... bij Frans.

— Kom, ga maar mee, vadertje... zei Frans; dan gaan we naar Scheveningen.