— Gaan we nog even fietsen, mijn jongen, zei Van der Welcke; of ben je moe.
— Ja, ik ben moe...
— Denk er aan, Addy, zei Constance koel; dat we vanavond naar groot— mama gaan, en verkleed je dus, niet waar...
— Ja...
Hij stond op, ging naar boven, naar zijn jongenskamer, niet wetende, wat te zeggen meer, wat te doen met zichzelf, hoe zich te zetten, welk boek te nemen, blijvende staan doelloos, verslagen, in het midden van zijn kamertje, met dat opgekropte leed van een hele middag, zwaar op zijn borst en zijn adem: dat leed, dat hij mee gesjouwd had met Frans en de Hijdrechts naar Scheveningen, stil, zonder te snikken, tussen al die drukke, drukke Zondagsmensen.
Hij stond daar doelloos, verslagen, toen de deur openging, en Van der Welcke binnenkwam.
— Kom Addy, mijn jongen... Zeg nu eens aan je vader... wat is er?
— Papa, begon hij, nu smachtende, brandende, om te weten.
Maar hij kon niet verder. Het was zijn eerste verdriet, en het was zo zwaar, zo verstikkend zwaar.
— Kom, mijn baasje, wat is er?
— Papa...
— Zeg het dan, kom, zeg het dan.
— Papa,... ben ik niet...
— Wat, Addy...
— Papa... ben ik niet... je kind?
Van der Welcke, verbaasd, zag hem aan.
— Wat zeg je? vroeg hij, en begreep niet.
— Neen, nietwaar... Ja, ik weet het nu...
— Zeg, Addy, wat mankeer je?
— Ik ben niet je... kind, niet waar?
— Ben je niet mijn kind??
— Ik ben het kind... van een Italiaan?
— Van een Italiaan?
— En daarom noemen ze me:... de Italiaan.
Van der Welcke, verbaasd, wist niets te zeggen. Hij staarde Addy aan, en zijn stilzwijgen was voor Addy bekentenis.
— Ik ben... wel het kind van mama, nietwaar... maar niet van u... Ik ben het kind van een Italiaan.
— Mijn jongen... wie heeft je dat gezegd ...
— Jaap...
— Maar Addy... het is niet waar!
— Dat... zegt u maar... niet waar... het is wèl waar...
Van der Welcke, plotseling, nu ziende het grote leed, na zijn eerste verbazing, pakte zijn kind in zijn armen, en, op de grote stoel, nam hij hem op zijn knieën.
— Addy... Addy... ik zweer het je... het is niet waar!