Mijn kind, het is niet waar... je bent mijn kind, je bent mijn jongen... je bent van mij, je bent van mij!
— Is het heus waar...
— Je bent van mij, je bent van mij, Addy... Ze liegen, ze liegen! God... mijn kind, zou ik anders zo dol veel van je houden!
En hij perste zijn zoon aan zijn borst, vast de beide armen om hem heen.
— Papa... kan ik er op aan...
— Ja, ja... mijn jongen... God, die ellendige mensen... Wie zeggen dat toch; en waarom zeggen ze dat... En het is een leugen, Addy, ze liegen, ze liegen... Je bent mijn kind, van mij, van mij alleen, mijn zoon, en de zoon van mama... mijn kind, mijn lief kind.. Zouden we anders ... je beide ouders... je vader en je moeder, zo dol... zo dol van je houden!
Nu geloofde Addy, en hij snikte los. Hij barstte los, hij kon zich niet meer houden, en het was als snikte hij voor het eerst van zijn jongensleven... Hij smolt nu weg, heel zijn jonge kleine mannelijkheid van natuur smolt weg, en hij werd week als een kind, omdat papa het verzekerde: dat hij de zoon was van papa en mama, en omdat hij papa, nu, geloofde. Hij snikte, en het was of Van der Welcke Constance zelf hoorde snikken, in een harer opgewondenste buien. Hij snikte razend aan de borst van zijn vader, Van der Welcke klemmende in zijn kleine, sterke armen, tot zijn vader er als bijna in stikte.
— Vadertje! mijn vadertje! hokte hij uit. Ben ik je kind? Ben ik je kind nu heus? O, zeg het nog eens, ben ik je kind... Een middag lang, vadertje, heb ik gedacht, dat ik je kind niet was! Een middag lang heb ik rondgelopen met Frans en met de Hijdrechts, en ik dacht, dat ik je zoon niet was. En ik had maar niet willen terugkomen, naar huis, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Ik had maar ergens weg willen gaan, omdat ik dacht, dat ik je zoon niet was. Vadertje, zeg, ben ik je zoon? O, ik had het zo vreeslijk gevonden... als ik je zoon niet geweest zou zijn! Ik had het zo vreeslijk gevonden, omdat ik zoveel van je hou... en omdat het dan alles voor niets was geweest, niet voor mijn vader... Ze zeiden, mijn vader was een Italiaan, en jij, je was mijn vader niet... Zeg nog eens, vadertje, ben je mijn vader?
— Ja, mijn kind, ik bèn je vader
Hij zei het nu met zó vaste overtuiging, dat Addy geheel geloofde. Maar hij klemde nog zijn vader vast aan zich, als wilde hij hem niet meer los laten.
— Addy... hoe is het mogelijk... dat je het een ogenblik hebt geloofd...
— Maar waarom zeggen de mensen het dan...