En zo pijnlijk voelde het kind dit aan, in zijn nieuwe ernst, omdat hij nu wist, dat hij eens, alleen met zijn vader, kroop op zijn knieën, en hem eenvoudig vroeg, het hem te zeggen, wat het was. Hij was een kind, want nog zat hij op de schoot van zijn vader, sterke jongen toch al, maar klein voor zijn jaren, en, hoe ernstig ook, nog met geheel het frisse dons van zijn kinderlijkheid over zijn wangen en over zijn ziel. Wel vroeg zijn vader al, mijn jongen, ben je niet te groot om op de schoot van je vader te zitten, maar hij — zichzelf vond hij er nog niet te groot toe. Het ernstige en het heel jeugdige, het mannelijke en het kinderlijke mengelden in hem, en al was hij een kleine man, hij was ook nog een jongen; al was hij ernstig, hij bleef nog een kind. Hij zat op zijn vaders knieën, en hij vroeg hem, — ernstig — hem te zeggen, wat het dàn was, als het niet waar was, wat de mensen lasterden, want hij voelde, dat er iets was... En hij zag in de ogen zijns vaders, het niet te vragen, en zijn vader zei hem, dat hij te jong was om al alles met hem te kunnen bepraten. Toen zweeg hij stil, drong niet aan, maar de achterdocht verliet hem niet, en... nu wist hij zeker, dat er iets was... omdat zijn vader gezegd had, dat hij te jong was, er met hem over te praten. Zo was het kind ernstig geworden, en als Van der Welcke uit de sociëteit kwam, aan tafel, vond hij niet meer zijn vrolijke Addy, die zo gezellig kon praten, en de leegte vullen tussen hem en Constance, met zijn prettige jongensspraak. Het kind zat stil, at stil, zijn jonge ziel vol van de achterdocht, vol van de stille vraging, wat het dan toch wèl was, als het niet waar was, wat de mensen lasterden... Zo innig hield met zijn liefde hij van hen beiden, zijn beide arme ouders, van zijn moeder en van zijn vader, zó innig, dat hij niet had zeggen gekund van wie het meeste: soms van zijn moeder, soms van zijn vader... Zó innig hield, met zijn liefde, hij van hen, en dat hij niet wist dat van vroeger, maakte hem diep bedroefd — omdat hij, zó onwetend, niet meer leefde met hen. Hij wenste nu ouder te zijn om met hen mee leven te kunnen, om het recht te hebben te weten. En wàt hij wist, woog hij, in zijn naar zekerheid verlangende ziel: hij wist, dat mama vroeger al eenmaal getrouwd was geweest, en gescheiden was van die man, over wie zij nooit meer sprak. Had hij aan haar misdaan, had zij hem ongelukkig gemaakt... hij wist het niet en het brandde hem om te weten... En zijn verlangen was geen ziekelijke nieuwsgierigheid, maar het gevolg van zijn vreemde opvoeding: zijn verlangen was, natuurlijkweg, na zijn eerste verdriet geworden omdat zijn ouders, beiden, hem altijd hadden beschouwd, bijna als meer dan hun kind, als hun kameraad, als hun troost, als hun hartstocht — tot wie geheel de drang van hun beider leven ging... Dat Constance snikte op zijn schoot, dat Van der Welcke hem aanbad als zijn innigste vriend — het kind, het jonge kind — had zijn ernstige ziel nog ernstiger ge-
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/176
Deze pagina is proefgelezen