maakt, en zo diep als een klein klaar meer, en het had niet anders gekund, dan na de eerste schok, en het eerste leed, zouden bij hèm vragen en verlangens oprijzen... die tot andere kinderen nog niet spreken. Zijn natuur was gezond, de natuur van een gezonde kinderziel, in een rustig evenwicht van vroege en sterke mannelijkheid, maar zijn leven tussen zijn ouders — opvoeding was het niet te noemen — had hem genoeg ontzenuwd om hem nu te laten trillen van weten-willen. Somber waren de malen en Constance vroeg het Van der Welcke waarom het was, dat Addy zo somber was, zo niet als zij gewoon waren. Nu het kind somber was met die nieuwe, vreemde en ernstige somberheid, zochten zij beiden elkaar meer dan zij ooit hadden gedaan, spraken zij met elkaar, en kalm, en zonder driftige scènes... Nu het kind nòg leed zochten zij beiden, samen, naar een oplossing hem niet meer te laten lijden... En radeloos, in deze hun zo geheel nieuwe vertrouwelijkheden, zagen zij elkaar aan als met wanhoop, omdat zij de oplossing te verschrikkelijk vonden. Het kind wilde weten, en zij... zij beiden zouden gedrongen zijn — om hem niet meer te laten lijden, of, misschien hem nog meer lijden te laten, om zijn groeiende minachting en blaam te voelen drukken op hen neer — zij beiden zouden gedwongen zijn... te spreken over de verledene jaren, over de reusachtige vergissing in hun leven, vergissing, die hem, hun kind, het leven geschonken had! O, hoe voelden zij het beiden, het verleden, dat nooit verging, en verzonk al in een diepe put, het verleden, dat altijd bleef spoken, en heviger, dreigender nu, dat Addy ouder werd en geleden had en weten wilde. O, hoe radeloos beiden, voelden zij zich, terwijl hun blikken elkaar aanstaarden, omdat zij niet wisten hoe te sparen hun beminde kind — hoe het te sparen, al konden zij het nog sparen vandaag — hoe het dan — hoe! — te sparen de volgende dag. En omdat hun leed was hetzelfde, hetzelfde leed om het beminde kind, om hun vriend, hun troost, hun hartstocht — was het alsof na jaren en jaren, zij voor het eerst elkander iets naderden en voor het eerst, samen, iets torsten van de zware levenslast, die op hun kleine zielen drukte. Hoe hem te sparen, hoe hem te sparen! Zonder een oplossing gevonden te hebben, gingen zij weer ieder hun weg, met de radeloosheid nog in hun oog, de wanhoopszwaarte op hun hart... Constance's zachte geluk van weemoedige voldaanheid, waar was het?... En als zij aan tafel elkander terugvonden, en het kind — de vroeger zo tegelijk ernstige als vrolijke, hun altijd dat uur van maaltijd verhelderende kleine vriend — zat stil, at stil, met zijn strak denkend jongensgezicht, flink van lijn al, en tegelijkertijd donzig van kindervel — zijn hardblauwe ogen vol peinzing nu — dan staarden zij schichtig elkander weer aan, en dezelfde moedeloosheid wanhoopte hun tegen uit elkanders schichtige blik. Zo was het niet meer te dulden, zo leden zij beiden te veel, zo
Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/177
Deze pagina is proefgelezen