hadden zij verloren hun leven, de genade van hun leven, zo kònden zij het, beiden, niet meer harden, zo voelden zij zich radelozer iedere dag. Al namen zij hem, ieder afzonderlijk, in hun armen, hij sprak zich niet meer uit, nam aan, dat hij te jong was, om te weten dat wat er wel was, als de laster niet waar was — maar noch zijn gezicht, noch zijn ziel verhelderde, en zijn somberheid werd hun tot groter en groter radeloosheid. Wat te doen, wat te doen, dacht Constance, vroeg Constance aan Van der Welcke, en zij wrong haar handen, voelende, dat het verleden, nu, altijd zou blijven, en dat iedere andere gedachte zelfbegoocheling zou blijken. O, het verleden, dat bleef niet alleen, dat niet alleen zou altijd aankleven, maar dat groeide — dat groeide, met hun kind mee, als zou het leed van dat verleden altijd weer bloeien, en altijd weer, met altijd weer nieuwe weedom en treurigheid... O, het onverdelgbare leed, dat altijd weer opspookte, ook al schéen het afgestorven, en verzonken in de diepe put, afgrond der verledene jaren! Tot zij eindelijk als in een kreet om te ontkomen aan de iedere dag meer drukkende en dringende radeloosheid, die haar nijpte als handen om de keel, toch onverbiddelijk eisende een beslissing — besliste, en uitriep:
— Zeg het hem...! Zeg het hem...! Zeg het hem...!
Zij, in haar kreet, riep het uit, en hij zag haar zo gebroken onder de beslissing, die haar brengen zou de minachting, de toorn misschien, van hun kind, van hun zoon, de dood, O God... van zijn liefde, zo hij eenmaal wist, en vooral besefte — dat hij medelijden kreeg met de vrouw, die zijn leven gemaakt had tot een bestaan van nutteloze voortsleping — en zei:
— Ik zal het hem zeggen... ik zal het hem zeggen... Maar wees niet bang: àls hij het begrijpt en beseft... zal hij tòch niet minder van je houden, Constance!!
Zij zag hem aan, voelende, dat hij haar gunde de liefde van hun kind nu — dat hij niet zo jaloers was als zij. En een ogenblik dacht zij zich te gooien aan zijn borst, en uit te snikken de smart, die zij al meer en meer op zich voelde drukken, naar zich toe voelde komen, als een monster, dat aangrauwde uit de toekomst... Maar zij trok in zich die opwelling als heftig terug met koorden en zij ging, en in haar kamer, wierp zij zich op de grond, en hokte haar wanhoop uit... omdat haar kind het weten ging!!
XII
Maar hij zeide het die dag niet. Hij overtuigde zich, alleen, dat het niet nodig was, dat het zelfs verkeerd zou zijn, zijn zoon, zijn kind, zo jong nog, het verleden van hun leven te zeggen, dat, wat hij — een paar jaren ouder — vanzelf zou