zou horen, weten, begrijpen. Ook de volgende dagen, weifelend, zeide Van der Welcke het niet, maar de sombere malen herhaalden zich, de radeloosheden met Constance herhaalden zich, Constance riep het nog eens uit:
— O, zeg het hem...! Zeg het hem dan...
En zij voelden zich beiden zó ongelukkig, omdat zij iedere dag meer en meer hun kind verloren — dat hij besloot het aan Addy te zeggen... Tot op het laatste ogenblik nog, weifelde hij, in strijd, niet meer wetende wat goed zou zijn, wàt slecht — wetende alleen, dat hij ondragelijk leed. Toen was het, dat hij, op een avond, zijn kind opzocht in de "torenkamer":
— Addy... hinder ik je... als ik hier zit?
— Neen, papa.
Het kind werkte voor school... Hij zette zich... en bedacht, dat hij het liever zou zeggen, op een andere dag, als Addy niet werkte... Het kind, stil, somber en strak, werkte door... En Van der Welcke, plotseling, riep:
— Addy...
— Papa...
— Kom eens hier...
Het kind stond op, naderde.
— Zeg me... Waarom ben je zo somber, mijn jongen, de laatste dagen?
— Ik ben niet somber, vadertje...
— Je spreekt bijna niet tegen mij, of tegen je moeder... En je bent niet gewoon, te bouderen... Ben je boos, op ons?
— Neen, vadertje...
— Ben je niet boos op ons...
— Neen, vadertje, waarom zou ik boos zijn...
— Wees dan weer als vroeger, Addy. Als je niet vrolijk bent, is het alles treurig in ons huis.
Het kind glimlachte.
— Ik zal het proberen, vadertje.
— Maar waarom proberen... Wees het, wees het!
Neen... hij zou het niet zeggen.
— Ik zal het proberen, vadertje...
En hij wilde zich weer zetten voor zijn boeken...
— Addy...
— Wat is er, papa.
— Kom hier, kom bij me...
— Ik moet werken...
— Kom hier, kom hier... ik wil het.
Hij kwam.
— Kom bij me... op mijn schoot... Het is misschien de laatste keer, Addy, dat ik je op mijn schoot zal nemen. Nu ben je nog mijn kind... en straks... straks misschien... ben je voor mij als een grote zoon, met wie ik spreek... en die niet meer zit op mijn schoot.