Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/18

Deze pagina is proefgelezen

Naghels. Saetzema's, als zij maar verzamelen kon, minder lettende op de naam, dan wel of zij familie waren — al was het maar familie van familie. Het was alles broer, zuster; oom, tante; neef, nicht. Jaren geleden hadden de Van Lowe's — papa, de oud-gouverneur-generaal, en mama — die Zondag-avond ingesteld als samenkomst der in Den Haag aanwezige familieleden, en zoveel mogelijk had ieder zich des Zondags-avonds vrijgehouden om te komen op het "familie-tafereel". De instandhouding van die avond getuigde van de nauwe banden, die de onderlinge familie-leden samenhielden. Oom Ruyvenaer — behalve als hij eens naar Java overtripte, om te zien hoe het er op de suikerfabriek ging, met een retour van zes maanden — herinnerde zich niet een Zondag-avond gemist te hebben.

De Ruyvenaers, als altijd, kwamen het eerst, heel vroeg, en vulden al dadelijk de kamers; oom, huiverend, schold op het Hollandse weer; hij was groot en dik, vermoeiend van jovialiteit en aardigheden, schijnbaar goedig, vol valse hulpvaardigheid. Hij zeide altijd dingen, die neervielen als plompe bijlslagen. Hij vulde dadelijk de kamer met zijn joviale gewichtigheid, bewegelijkheid, aardig-doenerij. Zijn zuster, mevrouw Van Lowe, zacht, heel waardig, was altijd bang, dat hij iets brak. Tante was een rijke nonna, die de suikerfabriek had aangebracht, ook zwaar, dik, als een Hindoe-idool, met grote brillanten aan; toch had zij wel iets liefs en vriendelijks en ging er van haar uit als een belofte lekkere rijsttafels te geven, of lekkere kwee-kwee te zenden: iets mededeelzaams van materieel goedmee-laten-leven, iets pufferigs van altijd laten eten en drinken — en dat toch niet onvriendelijk, met zachte, donkere ogen. Zij brachten mee hun drie meisjes, en hun twee zonen: de twee oudste meisjes van de leeftijd van Dorine — luidruchtig, vrolijk, rond Indisch; de zoon, acht-en-twintig, ook in de suiker — als hij op Java was -; nog een dochter, een paar jaren jonger, terwijl de jongste zoon, veel jonger, een heel klein mager bruin ventje van vijftien, als nog na scheen gekomen, bij toeval. Al de Van Lowe's, zeer Hollands, al was mama in Indië geboren, al had papa er, tot de allerhoogste betrekking, zijn carrière gemaakt — lachten altijd een beetje om de Ruyvenaers, namen hun partie en brave omtrent dat Indische, dat hen een beetje choqueerde, hen een beetje verlegen maakte voor hun geheel Hollandse kennissen en aanverwanten; alleen de oude mevrouw, zeer familie-zwak, beweerde, dat zij er bij hoorden, al was oom Ruyvenaer maar haar halve broer, en al was tante erg Indisch — want mama Van Lowe, familie-trots, breidde die trots zo uit, dat zij beweerde: alles wat familie was, was goed. Familie te zijn van de Van Lowe's, scheen in zekere zin te adelen, te verhogen, de origine te verbeteren. Zij keek dan ook altijd streng, als de kinderen — Gerrit, Adolfine, Paul —, lachten om tante Ruyve-