Hij zette zich op zijn vaders knieën.
— Wat is er nu weer? vroeg hij zacht, redelijk.
— Ik zal het je zèggen, Addy...
Het kind begreep.
— Neen, zeg het niet, zeide hij. Ik ben niet nieuwsgierig... En ik ben te jong, misschien, om het te weten. Het doet er niet toe. Later... zal ik het wel weten. Nu ben ik nog maar je kleine jongen.
Hij legde zich tegen zijn vader, in diens arm.
— Het is zo gezellig, zo bij je te zitten... Oom Paul zegt altijd, als hij ons ziet fietsen, dat we zijn net als kameraden, maar hij heeft ons nooit zo samen gezien...
Zou hij het zeggen, dacht Van der Welcke. Zou hij het niet zeggen? Als hij het zei, was dit de laatste maal, dat hij zijn zoon op zijn knieën nam...
— Ik wou het je maar zeggen, Addy.
— Neen, zeg het liever niet...
Hij zeide het die avond niet. En het kind probeerde als vroeger te zijn, aan tafel vooral, maar het ging hem niet goed af; zijn vrolijkheid klonk gedwongen. Toen, twee avonden later, zei Van der Welcke;
— Addy, kom eens hier... kom op mijn schoot.
Nu wàs het zo, voor de laatste maal.
— Hoor, ik wil het je zeggen... Als je het weet, zal je misschien wat ouder zijn geworden dan je nu bent... maar àls je het weet... ben je weer mijn kind, mijn zoon, niet waar... mijn zoon, wel, die een man wordt, maar mijn zoon toch, mijn vriend weer... Ik wil het je nu zeggen... Het is beter, dat ik het je zeg...
Toen... zeide hij het hem, heel eenvoudig.
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
En het was heel rustig, en heel eenvoudig om het Addy te zeggen, in kalme woorden. Hij zei zijn kind, dat hij mama lief had gekregen, toen zij de vrouw van een ander nog was, en dat hij mama's liefde gestolen had, gestolen van die andere man. Hij zei het zo nederig, en kalm en eenvoudig, als was het niets, dat te biechten aan zijn kind, en als stortte hij al zijn leed van de vorige dagen, uit in het hart van een vriend. Zij bleven lang praten, en het was heel weldadig. Toen zei Van der Welcke:
— Addy... ga nu naar mama... Zij heeft mij zelf gevraagd je dat alles te zeggen... Ga nu naar haar, en geef haar een zoen.
Het kind kuste hem eerst, omhelsde hem in krampende armen, met de stevigheid van de omarming eens vriends. Toen ging hij, en Van der Welcke, rustig rokende, als vreemd verlucht en verlost, hoorde zijn stap de trap afgaan... Maar toen schrikte Van der Welcke en als met een schok, dacht hij na:
— Wat heb ik gedaan... O God, neen, neen, neen... Ik had het hem nièt moeten zeggen...