Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/181

Deze pagina is proefgelezen

Maar het bleef heel rustig in huis. In de voorkamer zat Constance, alleen. Haar hoofd boog in het neervallend licht van de lamp, over haar handwerk heen, en het zacht grauwend haar kroesde teer om haar fijn ovale en nog jonge gezicht. Er was in haar houding als een zachte gelaten rust, even, in veel peinzing, en treurigheid ... Toen Addy de deur opende, bleef hij staan, en zij zag niet op, denkende, dat het Van der Welcke was. Toen ging hij naar zijn moeder...

Zij zag op, schrikkende...

— Ben jij het...

— Ja, mama.

Zij zag hem aan, en plotseling doordrong zij het: dat hij wist...

— Papa heeft met me gesproken, mama.

Zij schrikte ineens, als met een electrische schok, en de ogen gesloten, viel haar hoofd achterover, vielen de handen, als machteloos, in haar schoot.

— O God! ... dacht zij. Neen, o neen ... hij had het hem nièt moeten zeggen...

Hij knielde voor zijn moeder, en met zijn vingers streelde hij over haar gezicht, en opende haar zacht de ogen... Zij zag hem aan, bleek, verschrikt, geschokt, haar ogen puilende, haar mond getrokken... Zij zag zijn eigen fris, donzig kindergezicht, vriendelijk glimlachen...

— Nu weet ik de waarheid, mama, zeide hij; en als de mensen nu lasteren, ben ik sterk...

Zij sloeg om hem heen haar armen, zij liet vallen haar hoofd aan zijn borst. Zij voelde hem in die omhelzing, ouder, groter, sterker geworden — nu helemaal een man ... Zij voelde nu in hem een bescherming. Maar zij schaamde zich en sloot weer de ogen

— Mijn jongen! mompelde zij. Heb je je moeder lief...

— Ja, ma....

Haar gelaat werd rustiger, maar haar ogen bleven gesloten.

— Mijn lieveling! fluisterde zij, bijna onhoorbaar, de ogen toe. Dank je... dank je... maar... laat mij nu alleen...

Hij kuste haar met zijn mannelijke tederheid, en hij ging, sloot de deur. Zij opende de ogen, zag de kamer rond... Maar het was, als schaamde zij zich voor alles, voor de wanden van het vertrek, voor de meubels, want zij verborg in de handen nu het gezicht, de ogen toe.

En zo bleef zij lange tijd, als verzonken in een gebed, aan de genade van haar leven.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

De dagen gingen stil voorbij, rustig, in de eentonige slepingen van het dagelijkse leven.

Maar tussen hen beiden verhelderde het kind, sterk nu in