stilzwijgend lezende in haar verboden boek, eenvoudig verlangende terug naar haar kind, tot wie de stemmen gezegd hadden, dat zij gaan moest...
— Maar evenmin als mijn vader zich tot mij zou hebben uitgesproken, zou ik ooit zo met mijn vader gefietst hebben! dacht Van der Welcke, terwijl hij met Addy ijlde over de gladde wegen, de richting uit der Zeister bossen. Nooit zo, nooit zo...
Zij waren als twee broers, een oudere en een jongere, beiden niet groot, maar vrij breed, en toch niet zwaar, beiden met iets fijns van ras, en toch met iets krachtigs van bouw; Van der Welcke nog jong en slank voor zijn negen-en-dertig — en beiden onder de gelijke petten hetzelfde gezicht, dezelfde hardblauwe ogen, dezelfde rechte lijn van profiel — kleine neus, fijne mond, brede kin — al was de een een man, de ander een jongen. Zij trapten, en trapten, en zij verslonden de wegen in de broeiende Augustusmorgen, blij pratende als twee vrienden.
— Nu Addy, hier zullen we eens rusten! zei eindelijk Van der Welcke buiten adem.
Zij stegen af, leunden de wielen tegen twee bomen, wierpen zich neer op het naaldenbed onder de dennen, die stil rustig rezen, als kerkzuilen zo kalm.
— Ik ben moe, hoor! zei Van der Welcke, en, even, voelde hij zich wat ouder dan zijn zoon. Kerel, wat beul je je vader af...
Addy lachte, hij nam zijn pet af, hij wreef met de zakdoek zijn voorhoofd. Van der Welcke rustte zijn hoofd tegen Addy's knie.
— Kom dan wat hoger: zo lig je niet gemakkelijk, zei Addy.
En zijn vader pakkende onder de oksels, hees hij hem een eindje op.
— Neen, niet zo, vond Addy, zo lig je me te zwaar op mijn maag, hoor.
— Zo dan?
— Ja... als je nu zo rustig blijft, kan je zo blijven liggen... ouwe jongen...
En hij rommelde door de korte kroezekop van zijn vader, terwijl Van der Welcke zweeg, de ogen sloot... Met een glimlach dacht hij:
— Ik had mijn vader, toen ik veertien was, eens moeten optrekken bij zijn armen... en moeten zeggen: je ligt me te zwaar op mijn maag, hoor... als je rustig blijft... mag je zo blijven liggen... ouwe jongen...
Hij proestte het eensklaps uit:
— Zeg, wat heb je? Nou, vertel op... waarom lig je zo te lachen.
— Addy... ik dacht... ik dacht...
— Nu... wat dacht je?
— Ik dacht — en Van der Welcke, van het lachen, schudde op en neer.