Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/191

Deze pagina is proefgelezen

die hij alleen nog maar voelde, dat er waren, dat er bestonden voor ieder, voor ieder, die jong was, en sterk, en gezond, en verstandig... Maar terwijl hij zo zich verwonderde, zo afkeurde in zichzelf... zo zwak, waarom zo zwak?... voelde hij iets als een zacht, liefdevol medelijden door die verwondering heen en die afkeuring — en een behoefte als om nog meer te houden met heel zijn hart van die vader, die zo jong, zo gezond en... zo zwak was... Zijn jongenshand legde zich zacht op het kroezehaar van die vader, streelde het bijna zacht, terwijl die vader sliep, en met een soort van vertedering dacht het kind: hoe ben je zo... hoe kan je zo zijn... waarom heb je je nooit opgericht... uit die zwakte... flinker — fermer... arme, arme vader... En het was vreemd, maar terwijl hij afkeurde, voelde hij zijn liefde sterker — als de liefde van een, die sterker is, toegaat tot een zwakkere, mindere, naarmate de eerste sterker voelt, de andere zich toont zwakker... naarmate in de eerste onbewust zich ontwikkelt de neiging te beschermen, te steunen. En nu bleef hij doodstil, menende, dat hij papa waarlijk te veel had afgebeuld, want zij hadden een dolle rit die morgen gedaan, als dronken van de gladde lengte der wegen, als bezwijmeld van overmatige snelheid.

Doodstil bleef hij, als was hij zelf een vader, die zijn moe kind in de armen liet slapen. En terwijl hij turen bleef op dat jonge vadergezicht, dat witte voorhoofd met de scherpe streep gescheiden van de scheergestippelde gebruinde wangen, dwaalden door zijn peinzing heen de nieuwe gedachten, als vogels, die leren vliegen, naar de verschieten die openweken, naar de toekomsten, die hij alleen nog maar raadde omdat de wereld zo wijd, en het leven zo groot was... al kenden zij, de nog maar zwakjes fladderende gedachten, die wereld en dat leven niet — dwaalden ze rond, wijd rond en terug weer naar haar nest, waar zij, de nieuwe gedachten, vonden haar rust rondom die grootste en sterkste en zichzelf het meest bewuste; die was om de liefde voor de vader zo jong, dat hij als een broer, en zo zwak, dat hij als een kind was.

 
 

XV


Constance dezer dagen was veel alleen. Ze was eigenlijk zo alleen, als zij in Brussel — wanneer Van der Welcke eens voor zijn wijnen of assurantiën op reis was — nooit was geweest, omdat zij ook voor de eerste maal Addy niet bij zich had. Zij zag haar moeder echter bijna iedere dag, maar verder bleef zij veel thuis, zoals zij in Brussel ook veel thuis was gebleven. Er was in haar een zachte melancholie gekomen na haar neerslachtige buien, een melancholie om maar veel alleen en veel thuis te zijn. Ze was een vrouw van het home; haar huis had het verzorgde en bevallige