maar bedacht, schiep, met de bekoorlijk nuffige fantasie van een elegante vrouw, die veel houdt van mooie kleren. Of zij kon haar kasten opruimen met pleizier, al haar kanten en linten nazien, ze netjes opvouwen, ze glad strijken, ze leggen in verschillende laatjes van coquette Empire chiffonnières, en ze parfumeren met poudre d'iris. Of zij kon haar bijouterieën — zij had niet veel — nazien, oppoetsen, ze laten schitteren tegen zich aan met een lach van pleizier om die mooie dingen, die zo fonkelen en het mooi van een vrouw verhogen. Zij voelde niets voor de grote kwesties, feminisme begreep zij niet, voor socialisme was zij een beetje bang, vooral omdat de arme mensen zo vies waren en zo akelig roken. Toch was zij weldadig al was zij helemaal niet rijk, en gaf zij dikwijls aan de arme en de vieze mensen, vooral hopende, dat zij zich zouden wassen. Toch had zij een redelijk logisch verstand, al was zij niet ontwikkeld, al dacht zij niet diep over kwesties, over kunst. Nu, dat haar ijdelheid dood was, was zij een vrouw van de wereld, die de wereld vermoeiend en lastig vond en zich met de wereld niet bemoeide, en alleen maar behoefte had aan sympathie en zacht medegevoel. En alleen soms schenen de snaren in haar strakker te spannen, en klonk er zo iets door haar heen, als een plotse, heel vage treurigheid, die haar plots deed denken en afvragen zichzelf:
— Wat zijn en wat doen we klein... Nu word ik oud... en wat is er geweest... Zou er dan nog bestaan... iets anders...? Of is dit voor iedereen... zo...: leven?
Dat haar hart nooit had gesproken, wist zij eigenlijk zelf niet. Zij had Van der Welcke liefgehad, toen in Rome, omdat hij een mooie jongen was, in de ijdelheid en die salonkomedie-vertoning, waarin zij — na het lezen van een paar Franse moderomans — had geklaagd over levensmoeheid, napratende en er totaal niets van wetende of voelende. Dat er andere liefde is, dan die welke zij had gevoeld voor Van der Welcke — zij dacht er zelfs niet aan, en las zij er nog eens van, terloops in haar weinige lectuur, dan dacht zij: dat is een boek, en de schrijver schrijft mooie woorden. Maar tegelijk was haar zachte natuur te voornaam vrouwelijk en ook moederlijk, om de lijfsliefde te vinden het enige nodige. Neen, wat zij als plicht had gevoeld voor haar eerste man, en als hartstocht voor Van der Welcke, was zo spoedig al tot moederlijkheid verwazigd. Zij had, getrouwd, in haar hartstocht, dadelijk naar een kind verlangd. En zij had haar kind verafgood, van de eerste dag af...
XVI
Constance was op een morgen in haar slaapkamer bezig met allerlei na te zien, toen de meid haar kwam zeggen:
— Mevrouw, daar is mevrouw Van Saetzema...