Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/195

Deze pagina is proefgelezen

— Gelukkig!

— Je bent uit je humeur, hè?

— Volstrekt niet...

— Is dat alles omdat onze jongens hebben gevochten... Sedert die tijd heb je een andere toon tegen me. Dat heb ik heel goed gemerkt. Maar dat jongens vechten... kan ik niet helpen.

Constance zweeg, maar haar donkere ogen beefden.

— Om de jongens dus? drong Adolfine.

— Adolfine, laat ons liever niet spreken over dingen, die ons misschien tot woorden kunnen verleiden, waarover we later berouw zouden hebben.

Maar Adolfine was nijdig, omdat Constance bedankt had voor het diner. Haar invitaties waren in de war, en zij had Constance nodig, en tevens vond zij, dat Constance de uitnodiging niet waardeerde; vond zij Constance pedant... altijd met haar Vreeswijck, die van het Hof...

— Berouw? zei zij koud. Ik zeg nooit iets waarover ik berouw zou moeten hebben. Maar ik kan het toch niet helpen, dat ze tegenwoordig in Den Haag zoveel kwaad van ons allen praten...!

En zich opwindende, nerveus en nijdig, wilde zij huilen gaan, om Constance, die zo onaangenaam was, nu eens goed te doen voelen, dat niet alleen zij, Adolfine, maar dat de hele familie zo veel verdriet had om Constance... En de tranen kwamen dan ook in haar ogen. Zij perste ze er als uit.

Maar Constance bleef koel.

— Wat voor kwaad? vroeg zij.

— Wat voor kwaad? riep Adolfine, nijdig, woedend, huilende, gekrenkt om de weigering, alle goeds vergetende, dat Constance van Floortje's uitzet gezegd had, haar zuster hatende op dit ogenblik. Wat voor kwaad? Dat jij geen dochter bent van papa...

— Dat ik...

— Dat jij geen dochter bent van papa! gilde Adolfine, zich hij ieder woord opwindende, opschroevende, in haar zich opzettelijk vernijdigende zenuwen. Ze belasteren mama, ze belasteren mama... Ja, ze zeggen, dat jij geen dochter bent van papa...

Constance haalde de schouders op.

— Nu, wat zeg je daarvan?

— Niets...

— Niets, niets? riep Adolfine, buiten zichzelf, dat Constance zo koel bleef bij zulk een openbaring. Niets? O, maar je bent zeker gewoon, dat de mensen je over de tong halen. Nu, ik niet, hoor. Ik ben altijd in mijn kring, onder mijn kennissen, aan netheid en fatsoenlijkheid gewoon. Vroeger zijn we nooit over de tong gegaan... Van mij hebben ze nooit gezegd, dat ik geen dochter was van papa...

— Wie weet... Misschien komt dat nog... zei Constance, ironisch koel.