Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/199

Deze pagina is proefgelezen

de Erkenbouts bij je...? Ik dacht, dat je meer in de côterie was van Bruis, de Telefoon. Maar het is waar, je hebt geen côterie. Je hebt zo een beetje van alles... Curieus toch, dat onze oude kennissen van vroeger — ons hofkliekje, zal ik maar zeggen — zo helemaal niet meer bij je komen. Hoe komt dat toch... Ja, je moet wel je salon wat boeiend maken, om de mensen lang te blijven trekken... Ach, ik geloof, eigenlijk hou je niet van mensen-zien. Het gaat je zo lastig af... Je bent meer een goeie moeder voor je kinderen, hoewel ik je meisjes, tenminste Floortje en Caroline, wat schreeuwerig vind, en je jongens, die schijn je maar onmogelijk wat te kunnen ontbolsteren. Nu maar, als ik je eens van dienst kan zijn als je die salon wilt veranderen, zeg het mij dan maar, en laten we dan een dag afspreken...

Adolfine had ademloos toegehoord, haar oren niet kunnende geloven. Was ze gek geworden, Constance?

Zij stond trillende op, terwijl Constance — schijnbaar rustig — voortging met de kanten te vouwen.

— Je bent een vals creatuur! siste zij, razend, zo gekrenkt in al, wat haar ijdelheid uitmaakte, dat zij zich niet meer beheersen kon.

— Waarom? vroeg Constance koel, ik ben misschien wel maanden lang vals geweest, met de gedachte om je te winnen — en daarom heb ik me voor je kasten uitgeput in waarderende bewondering, om Floortjes uitzet mooi te vinden — maar nu ik toch weet, dat je zoveel en zusterlijk van mij houdt, nu wij eens zusterlijk hebben gesproken over en weer, elkaar hebben geraden en onze opinie gezegd, vind ik het onnodig meer vals te zijn, en uit ik liever mijn zusterlijkheid ook in de oprechtste oprechtheid.

— Vond je Floortjes uitzet dan niet mooi? vroeg Adolfine, woedend. Maar Constance werd haar stil trillende zenuwen meester.

— Adolfine, zeide zij hoog. Laat ons, bid ik je, dit gesprek eindigen. Het moet je totaal niet kunnen schelen, of ik, je verachte zuster, iets in of om je, mooi of lelijk vind. Er zijn wat nijdige, hatelijke woorden tussen ons gevallen, en wij zien elkaar in de zielen. Sympathie heb je niet voor mij, toegeeflijkheid, vergevensgezindheid, ook niet — nooit gehad; terwijl ik dacht, dat je ze wèl voor mij had, en terwijl ik heb geprobeerd in je een zuster terug te vinden. Dat heeft niet mogen zijn, en dat is alles. Verder is er niets. Laat ons dit gesprek eindigen, en laat ons, niet waar, als wij elkaar zien bij mama, of waar ook, doen of er geen woorden tussen ons zijn gevallen. Dat is het enige wat ik je vraag.

Zij drukte op de bel; bijna ogenblikkelijk verscheen de meid, terwijl Adolfine Constance aan bleef kijken, haar lippen al zwellende van het venijn der woorden, die zij op voelde wellen.

— Ik heb gebeld om mevrouw uit te laten, Truitje, zei Constance kalm.