Pagina:Couperus, De boeken der kleine zielen (1901-1903).djvu/206

Deze pagina is proefgelezen

— Maar goed... zeide zij, als met een ingeving, die haar sterkte tegen de onredelijkheid van haar man in. Je wenst het voor je zoon! Ik zal het doen! Ik zal met Bertha spreken, en ik, ik het eerst. Ik zal haar zeggen, wat ik van haar verlang, als van een zuster. Maar ook wens ik dan, dat jij de belangen — voor later, voor je zoon — bij jouw kennissen behartigt, en ook wens ik dan, mij van de winter te laten presenteren aan het Hof... Ik heb er nooit aan gedacht, maar de mensen hebben er van het moment dat wij hier zijn gekomen, de mond vol van gehad... en nu, nu zal ik het doen... Wat is er voor bezwaar tegen? Dat we familie van De Staffelaer zullen coudoyeren! Het kan mij wat schelen wie ik coudoyeer. Ik had gedacht eenvoudig hier te leven, in de sympathie voor mijn familie, — maar als mij die dan brok voor brok wordt ontzegd — als er dan nog zulke ellendige pamfletten verschijnen als dit — als je me dan nog daarboven verwijt, dat ik niet aan de toekomst van mijn zoon denk, — dan zal ik mijn gedragslijn veranderen, en dan zal ik met Bertha praten. Praat jij met je kennissen in de Plaats, en als je enige fierheid hebt — weiger voortaan met ze om te gaan, wanneer ze je vrouw en jezelf ook niet erkennen als behorende tot de hunnen. Ik — ik verdraag het niet langer! Ik wenste niets dan stilte, rust, sympathie, niets dan hier oud te worden bij mijn moeder en mijn zusters en broers, maar als er dan éclat moet zijn, niettegenstaande die doodeenvoudige verlangens — welnu, dan zal er dat éclat zijn: dat de mensen met recht kunnen zeggen: mevrouw Van der Welcke pousseert zich weer in de kringen, waar zij altijd heeft thuis behoord.

— Ik kan niet! zei hij zwak. Ik kan onmogelijk doen, wat je wilt. Ik kan niet, na zes maanden mij te hebben laten welgevallen een zeker geduld worden tussen mijn vroegere kennissen, ze nu aan het verstand brengen, dat ik met mijn vrouw visites wens te maken aan hen en hun vrouwen, en die visites van ze terug eis.

— Dan zal ik het alleen doen! zeide zij. Ik ben gebrouilleerd met Adolfine, maar haar rommelkliek heb ik niet nodig. Ik geloof, dat er in Bertha nog wel enige zusterlijke sympathie voor mij is, en ik zal met haar spreken, en zij moèt mij helpen. Maar je zal mij niet meer kunnen verwijten, dat ik niet denk aan de toekomst van mijn kind. En ben je te zwak om je kennissen te tonen, wat je wenst, — dan zal ik alleen, later, als de carrière van onze zoon zwaar is — het recht hebben je te verwijten, wat jij me nu verwijt...

— Verwijten... ik denk niet aan verwijten! viel hij in, driftig, onlogisch, onredelijk. Ik denk alleen aan dat lamme blad... aan dat lamme blad...

Hij keek er heen zenuwachtig, waar het lag op de tafel; zij ook...

— Ik ga naar de vent toe... ik zal hem op zijn gezicht!... ik zal hem op zijn gezicht slaan!