moeten zeggen aan Addy, dat het niet ging, dat mama daar maar in Nice was in een duur hôtel, en dat hij aan mama moest schrijven... En het gymnasiastje had geschreven, zijn moeder verzoekende nu terug te keren, haar zeggende dat het nu mooi genoeg was, en dat er geen geld meer was... En Constance kwam vanavond terug.
Van der Welcke, al de hele dag, misschien door de nawerking van zijn droom, — hij zag de badplaats steeds voor zich — was in een vrolijke bui, en al trappende als een dolle, zat hij op zijn zadel te schudden, denkende aan die kwajongen van hem, die zijn vader en moeder zo regeerde... Het was niet goed, het werd te dol, zij beiden verloren eenvoudig hun vrije wil — maar het kind was zo redelijk, en altijd was hij toch weer de kleine bemiddelaar, die de zaken weer in orde bracht. Ja, die kwajongen was de aardigheid van zijn leven, en eigenlijk... en eigenlijk was er, uitgezonderd het kind, niets dan eén dufheid... Als hij nog maar een automobiel kon kopen... of... minstens een moto-cycle. Hij zou toch eens informeren... hoeveel een moto-cycle kostte... Maar verder, wat was er verder?... Vooral nu, dat zij beiden — Constance vooral — zich met geweld hadden willen "rehabiliteren", als Constance het noemde, in de Haagse wereld, en dat hun dit door de scène met Van Naghel totaal mislukt was — vooral nu was het duffer, duffer dan ooit... met niemand om hen heen dan Van Vreeswijck, — met niets geen belang van buiten. Zijn schuld was het, zijn schuld was het, verweet, zijn vrouw hem in hun scènes, bijna met wellust, in het genot ener revanche, omdat hij, kort geleden, verweten nog had, dat het haar schuld was, haar schuld, dat zij zo obscuur zich bleven "verdommen op hun Kerkhoflaan". En ook speet het hem om Marianne; zij kwam vroeger nog wel eens dineren, als Van Vreeswijck er was, om een partie-carrée te maken vroeg Constance dan óf Paul óf Marianne... en nu hij haar vader beledigd had, zou zij niet meer komen, waren ze niet alleen met de ouders, maar ook met de dochter gebrouilleerd — en ook met de zoons, tot grote spijt van Addy, die veel hield van Frans en van Henri... Zijn schuld, zijn schuld...! Mogelijk zijn schuld, maar hij kón zich niet altijd inhouden, betomen, beheersen... Wie weet, als hij in zijn carrière gebleven was, zou hij het aangeleerd hebben, in het natuurlijke zelfbedwang van een diplomatieke loopbaan of... of hij was àltijd een slecht diplomaat gebleven! Dat had ook kunnen zijn; wat wist men! Ja, het speet hem... om Marianne... Het was een lieve meid: niettegenstaande haar milieu van meisje-van-de-wereld, zo natuurlijk, zo spontaan, en hij hield van haar ogen, van haar stem Het speet hem... om Marianne... maar er was niets meer aan te doen: al had hij ook aan haar vader geschreven, zij zou niet meer komen... zij zou niet meer komen, dacht hij.